ECLI:NL:RBGEL:2024:310

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
22/2422
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoek inzake geurhinder door houtstook bij Bed&Breakfast

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem. Eisers, bewoners nabij een Bed&Breakfast, hebben klachten over geurhinder door houtstook. Het college heeft hun verzoek om handhaving afgewezen, met als argument dat er geen overtreding van het Bouwbesluit 2012 was geconstateerd. De rechtbank heeft eerder een besluit van het college vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen. In het bestreden besluit van 30 maart 2022 heeft het college opnieuw het handhavingsverzoek afgewezen, onderbouwd door een advies van de Omgevingsdienst Regio Arnhem. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom geurhinder niet kan worden voorkomen en dat de snuffelcontroles niet representatief zijn. De rechtbank vernietigt het besluit van 30 maart 2022 en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college moet onderzoeken of geurhinder kan worden voorkomen en, indien dat niet mogelijk is, in hoeverre deze aanvaardbaar is. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en dat het college de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2422
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser] en [eiseres], uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. S.N. van den Heykant)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem, het college
(gemachtigden: mr. L.P. van der Roest, A.C. Heemstra, F.H.J. Kooijman, en S. Hofland).
Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek.
1.2. Het college heeft dit verzoek met het besluit van 27 januari 2020 afgewezen. Met het besluit op het bezwaar van eisers van 9 juli 2020 is het college bij de afwijzing gebleven.
1.3. De rechtbank heeft op 21 december 2021 [1] het besluit van 9 juli 2020 vernietigd. Naar aanleiding van de rechtbankuitspraak heeft het college op 30 maart 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het handhavingsverzoek opnieuw afgewezen. Deze beroepsprocedure gaat over het besluit van 30 maart 2022.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het college. Het bedrijf waar het handhavingsverzoek over gaat, heeft niet gereageerd op de uitnodiging van de rechtbank om aan deze procedure deel te nemen als derde-partij.
Totstandkoming van het besluit
2.1. Eisers wonen aan [locatie 1] ten westen van de Bed&Breakfast [bedrijfslocatie] . Eisers stellen rookoverlast te ervaren van houtstook bij de Bed&Breakfast en hebben het college daarom op 6 oktober 2019 verzocht om handhavend op te treden.
2.2. Het college heeft het verzoek van eisers afgewezen, omdat geen overtreding is geconstateerd van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank heeft de beslissing van 9 juli 2020 op het bezwaar van eisers hierover vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen, omdat overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 pas aan de orde kan zijn als zich geen andere overtredingen voordoen. Nu [bedrijf] een inrichting is in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer, had het college eerst moeten onderzoeken of sprake was van overtreding van de milieuregels. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen om de door eisers ingediende notitie van Olfasense over fijnstof te betrekken.
2.3. In het bestreden besluit van 30 maart 2022 heeft het college het handhavingsverzoek opnieuw afgewezen, omdat:
- geen sprake zou zijn van onaanvaardbare geurhinder in de zin van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit; en
- de bijdrage van de houtstook op de totale hoeveelheid fijnstof minimaal zou zijn.
2.4. Aan dit nieuwe besluit ligt een advies van 2 maart 2022 van de Omgevingsdienst Regio Arnhem (ODRA) ten grondslag. De Omgevingsdienst Achterhoek heeft de ODRA op 16 februari 2022 om dit advies gevraagd omdat haar luchtspecialist eerder, op 3 februari 2021, een notitie heeft gemaakt met een verspreidingsberekening van houtgeur voor deze locatie. In het advies dat ten grondslag ligt aan het nieuwe besluit heeft de ODRA een herberekening van de geurverspreiding gedaan en een berekening van de bijdrage van de houtstook op de totale fijnstofconcentratie op leefniveau. Daarin is de ODRA ingegaan op de notitie van Olfasense en is zij uitgegaan van het worst case scenario dat continu sprake is van slechte verbranding. Verder is het volgens de ODRA praktisch onmogelijk om luchtmetingen aan de bronnen te doen, zodat zij een berekening heeft gedaan op basis van kentallen. De conclusies uit het ODRA-advies zijn:
  • “de hoeveelheid verbruikt hout en het aantal branduren zijn aannemelijk
  • uit de nieuwe berekeningen van de geurconcentraties met alleen de bronnen van [bedrijf] blijkt, dat in ‘worst case (alleen bij slechte verbranding)’ de resultaten vergelijkbaar zijn met die vastgesteld in de adviesnotitie ADV-21-01a. Voor de overschrijding van de 99,9-percentielwaarde is het aan [gemeente] om te bepalen of ze dit aanvaardbaar vinden.
  • ten aanzien van de bijdrage aan de fijn stof concentratie op leefniveau is de bijdrage op basis van de houtstook bij [bedrijf] (worst case bij slechte verbranding) minimaal.”
Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

I. Beroep gegrond

4.1.
Eisers voeren aan dat artikel 2.1 en 2.7a van het Activiteitenbesluit bepalen dat geurhinder, luchtverontreiniging en stofhinder in eerste instantie voorkomen moeten worden. Pas als dat niet mogelijk is, is het aan het college om te beoordelen of die vormen van hinder tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt. Hier is het goed mogelijk om de hinder te voorkomen door geen gebruik te maken van de bronnen.
4.2.
De rechtbank volgt dit betoog. Aan het bestreden besluit ligt artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit ten grondslag. Zoals eisers terecht aanvoeren is dan uitgangspunt dat bij activiteiten waarbij emissies naar de lucht plaatsvinden geurhinder bij geurgevoelige objecten wordt voorkomen. Als dat niet mogelijk is dan moet geurhinder tot een aanvaardbaar niveau worden beperkt.
4.3.
Het college betwist op zichzelf niet dat sprake is van geurhinder, maar stelt dat die tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Aan die beoordeling komt het college echter pas toe als het niet mogelijk is om de geurhinder te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat het college dát onvoldoende heeft onderzocht en onderbouwd. Hierover staat niets in het bestreden besluit. Weliswaar heeft het college op de zitting verklaard dat het voorkomen niet mogelijk is, omdat hout stoken in Nederland niet is verboden en de houtkachels een essentieel onderdeel zijn van het bedrijfsconcept, maar dat is geen onderbouwing waarom geurhinder daarvan in dit geval niet kan worden voorkomen. De Bed&Breakfast kan namelijk niet gelijk worden gesteld aan een willekeurige burger in Nederland omdat het een inrichting is in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer, terwijl niet is onderbouwd dat het bedrijfsconcept zonder deze geurhinder niet mogelijk is. In het advies van de Omgevingsdienst Regio Arnhem van 2 oktober 2023 bij het verweerschrift wordt bijvoorbeeld in overweging gegeven om de gebruikte stookplaatsen te vervangen door gesloten, hoog rendement, kachels en af te zien van het gebruik van de vuurschaal bij oostenwind.
4.4.
De beroepsgrond slaagt. Dat betekent dat het besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek heeft. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, waarin alsnog wordt onderzocht en onderbouwd of en in hoeverre geurhinder in dit geval kan worden voorkomen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien of het college in de gelegenheid te stellen deze gebreken te herstellen, omdat de uitkomsten van dat onderzoek en het tijdsverloop daarvan te onzeker zijn.

II. Vervolgbesluitvorming

5. De rechtbank gaat hierna nog in op de andere beroepsgronden van eisers, zodat het college die zo nodig in een vervolgbesluit kan betrekken.
Geur
5.1.
Zoals hiervoor al weergegeven staat in artikel 2.7a, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit dat als het bij activiteiten met emissies naar de lucht niet mogelijk is om geurhinder bij geurgevoelige objecten te voorkomen, die geurhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder moet het college ten minste rekening houden met:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting. [2]
5.2.
In het bestreden besluit is als conclusie opgenomen dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit, omdat er
“geen reden is om aan te nemen dat er sprake is van een onaanvaardbare mate van geurhinder.”Het college onderbouwt dit met zowel berekeningen van de geurhinder op grond van een model, als met daadwerkelijke controles gedurende twee weken in 2019. Het college concludeert dan als volgt:
“De 98-percentielwaarde wordt niet overschreden. De 99,9-percentielwaarde wordt weliswaar overschreden. Maar dit betekent dat er in 0,1 procent van de tijd (maximaal 9 uur per jaar) sprake is van een hinderlijke houtrookgeur. En alleen als er sprake is van een continu slechte verbranding (wat niet het geval zal zijn, omdat er alleen droog hout wordt verstookt).
Het geurbeeld dat uit de berekeningen naar voren komt, wordt bevestigd door de resultaten van de 13 snuffelcontroles. Toezichthouders van de gemeente (…) voerden deze controles uit in de directe omgeving van (…) in de periode november/december 2019. Daarbij werd geen brandlucht of werden slechts korte vlagen van brandlucht waargenomen. Op basis van die constateringen hadden wij geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een onaanvaardbare mate van geurhinder.”
5.3.
Eisers bestrijden deze conclusies.
Ten eerste zijn zij het niet eens met de berekening omdat zij stellen dat de overtredingen moet worden vastgesteld met metingen, niet op basis van kengetallen. Bovendien is de berekening alleen gebaseerd op aannames en op gegevens die zijn aangeleverd door de Bed&Breakfast. Daarnaast is sprake van een overschrijding van de 99,9percentielwaarde zodat, ook volgens Olfasense, wel degelijk sprake is van hinder. Ook uit de andere waarden volgt dat sprake is van vaker voorkomende en hogere geurbelasting.
Verder geldt dat de snuffelcontroles niet representatief zijn. Die hebben niet plaatsgevonden in de avonduren en weekenden, terwijl de houtkachels dan juist aan zijn. Ook hebben er te weinig controles plaatsgevonden bij oostenwind, terwijl vast staat dat eisers dan de meeste overlast hebben.
5.4.
.4. Voor zover eisers betogen dat de overtredingen moeten worden vastgesteld met metingen ter plaatse van hun woning, volgt de rechtbank dat niet. Het is aan het college om te onderbouwen in hoeverre sprake is van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Het college heeft ruimte bij de beoordeling wanneer daarvan sprake is. Hiervoor zouden geurberekeningen en snuffelcontroles kunnen volstaan.
De berekening van de geurverspreiding
6. Ook het betoog dat de berekening van de geurverspreiding ten onrechte is gebaseerd op (oncontroleerbare) aannames faalt. In het rapport van 2 maart 2022 is de aannemelijkheid van de hoeveelheid verstookt hout met een berekening onderbouwd en vergeleken met de opgave van het aantal branduren. Verder volgt uit het controlerapport van 20 juli 2016 dat het haardhout goed gekloofd en gedroogd hout is. Daarmee acht de rechtbank de gehanteerde uitgangspunten voldoende onderbouwd en eisers hebben daar niets tegenover gesteld. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het college in beginsel mag afgaan op het advies van de Omgevingsdienst Regio Arnhem van 2 oktober 2023 bij het verweerschrift, waarin staat:
“Ik heb de situatie bekeken en naar mijn mening is het in meerdere opzichten praktisch ingewikkeld om aan de schoorstenen bij [bedrijf] representatieve geurmetingen uit te voeren. De schoorstenen zijn niet bereikbaar via een vaste opgang en zijn niet voorzien van een (vereist) meetbordes. Er zou dan een verreiker of kraan nodig zijn waarvan de vraag is of dit praktisch mogelijk is en of de voorziening dan volstaat voor het uitvoeren van betrouwbare metingen. Tevens is er voor zover te beoordelen geen meetvlak bij de schoorstenen, die voldoet aan de eisen uit het normvoorschrift NEN-EN 15259. Voor het meetvlak en voor het uitvoeren van geur-(en stof)metingen zijn in normvoorschriften (NEN-EN 15259, NEN-EN 13284-1 en NTA 9065) eisen opgenomen waarin in de huidige situatie niet aan kan worden voldaan. Het is niet duidelijk of er aanpassingen aan de schoorstenen uitgevoerd kunnen worden en in hoeverre het meetvlak dan wel gaat voldoen (de schoorstenen zijn voorzien van een regenkap). Daarbij is een meting een momentopname waarbij weer de vraag is in hoeverre de resultaten vertaald kunnen worden naar een representatieve situatie. Immers bij houtkachels kunnen er wisselende omstandigheden kunnen zijn in stoken, verschillende bronnen, hout en stooktemperatuur. Al deze variaties kunnen in een meting niet worden vastgesteld. Naar mijn oordeel geeft in deze situatie de gehanteerde werkwijze, het uitvoeren van berekeningen op basis van kentallen bij een worst-case scenario waarbij er alleen slechte verbranding is in combinatie met bevindingen van snuffelcontroles, voldoende betrouwbare informatie om een uitspraak te kunnen doen over de mate van stookhinder. De gebruikte kentallen zijn betrokken van verifieerbare rapporten (TNO, RIVM en StAB) en naar mijn oordeel de best beschikbare informatie.”
Hiermee is voldoende onderbouwd dat het uitvoeren van metingen aan de schoorstenen niet van het college kan worden verlangd zodat de uitstoot van geur en fijnstof door de kachels mocht worden berekend op basis van kengetallen.
6.1.
Toch is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom de berekende verspreiding van de geurhinder tot de conclusie leidt dat geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder. Van belang is dat uit het advies van 2 maart 2022 volgt dat wordt uitgegaan van de bevindingen in het STAB rapport Kennisdocument-Houtstook-september-2019 (het STAB-rapport). Uit dat STAB-rapport volgt onder meer dat aan de hand van kengetallen die in het rapport ook zijn opgenomen de immissiewaarde (hinder) kan worden berekend ter plaatse van de omliggende bewoning. Dat is in dit geval ook gebeurd.
In het rapport worden daarnaast de normen genoemd die het bestuursorgaan kan hanteren voor de beoordeling van de vraag of sprake is van geurhinder. Het bestuursorgaan kan daarbij kiezen voor een strenge norm of een soepele norm:
“STAB stelt voor dat getoetst wordt aan een geurimmissie van 0,5 ouE/m3 als 98 percentiel indien men naast hinder tevens gezondheidsschade wil voorkomen. Deze 98 percentielwaarde geldt in combinatie met een piekimmissiewaarde van 2,0 ouE/m3 als 99,9 percentiel. Wil men beschikken over een grenswaarde die gericht is op het voorkomen van geurhinder door houtstook, dan stelt STAB een immissiewaarde voor van 1,0 ouE/m3 als 98 percentiel in combinatie met een piekimmissiewaarde van 4,0 ouE/m3 als 99,9 percentiel.
Bij overschrijding van voornoemde immissiewaarden kan worden gesteld dat sprake is van geobjectiveerde geurhinder” [3]
In het rapport worden de termen percentiel en grenswaarde gehanteerd. Die houden in dit geval in dat de geurimmissie gedurende 98% dan wel 99,9% procent van de tijd ónder de genoemde grenswaarde moet liggen. Gedurende 2%, respectievelijk 0,01% van de tijd mag de geurimmissie daar dus boven komen.
6.2.
In het bestreden besluit wordt als volgt gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbare geurhinder:
“De 98-percentielwaarde wordt niet overschreden. De 99,9-percentielwaarde wordt weliswaar overschreden. Maar dit betekent dat er in 0,1 procent van de tijd (maximaal 9 uur per jaar) sprake is van een hinderlijke houtrookgeur. En alleen als er sprake is van een continu slechte verbranding (wat niet het geval zal zijn, omdat er alleen droog hout wordt verstookt).”
6.2.1.
Deze motivering schiet om een aantal redenen tekort. Ten eerste is van belang dat het college erkent dat, uitgaande van een worst case scenario, sprake is van overschrijding van de 99,9 percentiel. Toch zou geen of minder onaanvaardbare hinder optreden omdat het niet realistisch is om uit te gaan van een worst case scenario. Deze redenering kan de rechtbank niet volgen. Als een ‘worst case’-berekening tot de conclusie leidt dat het geurniveau nog steeds aanvaardbaar is, zal dat ook voor de minder negatieve scenario’s gelden. Maar als een worst case berekening tot de conclusie leidt dat géén sprake is van een aanvaardbaar niveau, kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat die hinder in een realistisch scenario wél aanvaardbaar zal zijn. Dat zal dan aan de hand van een realistisch scenario moeten worden berekend.
6.2.2.
Verder verbindt het college aan de overschrijding van de 99,9-percentielwaarde de conclusie dat er 0,1 % van de tijd (maximaal 9 uur per jaar) sprake is van een hinderlijke houtrookgeur. Dat is echter een onjuiste lezing van het advies. Uit het advies volgt dat de 99,9 percentielwaarde ‘8’ is. Dit houdt in dat de geurhinder 99,9 procent van de tijd onder de 8 ouE/m3 ligt, en 0,01 % van de tijd boven de 8 ouE/m3. 8 ouE/m3 is echter niet de grenswaarde. Uit het STAB-rapport volgt namelijk dat de grenswaarde ofwel 2 ouE/m3 is, bij een strenge norm, ofwel 4 ouE/m3 bij een soepele norm. Zoals ter zitting besproken is niet duidelijk of het college de door de STAB geschetste strenge of soepele norm hanteert, zodat ook niet duidelijk is wat als grenswaarde geldt. Dit dient in een nieuw besluit duidelijk te worden gemaakt. Het is echter wel duidelijk dat beide grenswaarden onder de 8 ouE/m3 liggen, zodat de enkele constatering dat de geurimmissie in 0,01% van de tijd boven de 8 ouE/m3 ligt, niets zegt over het deel van de tijd dat de grenswaarde wordt overschreden. Dat kan aanzienlijk meer zijn dan de door het college genoemde 9 uur per jaar. Op de zitting is ook verklaard dat het mogelijk moet zijn om te berekenen welk deel van de tijd de grenswaarde van 2, dan wel 4 ouE/m3 wordt overschreden.
6.2.3.
Tenslotte merkt de rechtbank nog op dat op de zitting is verklaard dat in de berekening is uitgegaan van de verschillende plaatsen binnen de Bed&Breakfast waar hout wordt gestookt, en dat daarbij is uitgegaan van gebruik van die haarden willekeurig verspreid over het jaar. Het is de rechtbank niet duidelijk in hoeverre dan nog rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de haarden vooral ’s avonds en in het weekend zullen worden gebruikt en dat om die reden ook vaak meerdere haarden tegelijk worden gebruikt.
6.2.4.
Dit alles betekent dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij op grond van de berekening van de geurverspreiding tot de conclusie komt dat sprake is van een aanvaardbare geurhinder.
De snuffelcontroles
6.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de snuffelcontroles onvoldoende representatief zijn geweest zodat deze evenmin de onderbouwing kunnen vormen voor de conclusie dat sprake is van een aanvaardbaar hinderniveau. In dat kader moet in eerste instantie worden onderzocht of ter plaatse van de woning van eisers sprake is van een onaanvaardbare geurhinder op het moment dat de houtkachels van de Bed&Breakfast worden gebruikt en sprake is van oostenwind. Als in die situatie sprake is van onaanvaardbare hinder, kan vervolgens worden onderzocht of dat ook bij andere windrichtingen het geval is en hoe vaak per jaar die hinder dan zal optreden. Op basis daarvan kan dan geconcludeerd worden of de geurhinder aanvaardbaar is en of, wanneer en in welke mate, maatregelen wenselijk zijn. De rechtbank kan zich dan ook vinden in de aanbeveling in het rapport van de Omgevingsdienst Regio Arnhem van 4 oktober 2023 om een snuffelcontrole uit te voeren benedenwinds, bij voorkeur bij oostenwind, van de Bed&Breakfast op het moment dat er hout wordt gestookt, zodat extra informatie wordt verkregen over de mate van hinder die kan optreden. De tot dusver verrichte controles bieden in dat kader in ieder geval onvoldoende duidelijkheid. Het gaat om controles van 25 november 2019 (15.00 uur), 26 november 2019 (8.30 uur), 27 november 2019 (11.10 uur), 28 november 2019 (13.30 uur), 28 november 2019 (15.00 uur), 29 november 2019 (9.15 uur), 2 december 2019 (9.30 uur), 2 december 2019 (18.00 uur), 4 december 2019 (11.00 uur), 5 december 2019 (10.00 uur), 5 december 2019 (16.00 uur) en 6 december 2019 (11.40 uur). Dat betekent dat er geen controle heeft plaatsgevonden in de avond (met uitzondering van één controle om 18.00 uur) of in een weekend, terwijl het aannemelijk is dat juist op die momenten de houtkachels van een Bed&Breakfast worden gebruikt. Deze controles zeggen dus niet veel over de vraag welke overlast optreedt als de kachels worden gebruikt. Ook hebben de meeste controles niet plaatsgevonden bij oostenwind, terwijl vast staat dat eisers dan de meeste overlast ervaren en ook is gebleken dat een houtgeur is geroken op het moment dat bij zuidoostenwind werd gecontroleerd. Verder blijkt uit in ieder geval een van de controles dat wel duidelijke houtrookhinder is waargenomen, maar deze hinder niet is meegenomen omdat de wind op dat moment anders stond en de overlast dus niet ter plaatse van de woning van eisers plaatsvond. Dit vormt echter wel een aanwijzing dat de houtstook tot overlast kán leiden en dus bij oostenwind tot overlast bij de woning van eisers.
Fijnstof en alternatieven
7. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende is onderzocht en onderbouwd dat geurhinder c.q. milieugevolgen konden worden voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau konden worden beperkt en de uitkomsten van een nieuw onderzoek nog niet bekend zijn, komt de rechtbank niet toe aan de andere beroepsgronden van eisers.
De beoordeling van de gronden over fijnstof en de alternatieve mogelijkheden die het college had (zoals het voorschrijven van een geuronderzoek of maatwerkvoorschriften), hangt namelijk af van de uitkomsten van het nieuwe onderzoek.
Overige stoffen
8. De stelling van eisers dat het onderzoek zich ten onrechte heeft beperkt tot geur en fijnstof, maar dat houtrook veel meer schadelijke stoffen bevat, volgt de rechtbank niet. Het college heeft in het bestreden besluit namelijk aangesloten bij het STAB-document en daaruit volgt dat geur een bruikbare indicator is voor blootstelling aan schadelijke stoffen. Dit neemt niet weg dat het aspect geur hier nog niet voldoende is onderzocht en onderbouwd, op basis waarvan het college een nieuw besluit zal moeten nemen.
Verzoeken van partijen
9. Gelet op de uitkomst van deze procedure en de aard van de gebreken, gaat de rechtbank voorbij aan het verzoek van het college om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) in te schakelen. Verder gaat de rechtbank ook voorbij aan het verzoek van eiser om een dwangsom te verbinden aan het niet (tijdig) nakomen. Het college heeft nu een nieuwe termijn voor een besluit en als die termijn niet wordt gehaald, dan staat tegen het niet-tijdig beslissen beroep open.
Conclusie en gevolgen
10.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf een beslissing te nemen of het college de gelegenheid te geven om de gebreken te herstellen. Dit omdat te verwachten is dat het onderzoek dat nodig is om de gebreken te herstellen lang zal duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond.
10.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij merkt de rechtbank op dat het college in eerste instantie zal moeten onderzoeken en onderbouwen of geurhinder, c.q. gevolgen voor het milieu, kunnen worden voorkomen. Alleen als dat niet mogelijk is, dan zal het college moeten onderbouwen in hoeverre sprake is van aanvaardbare geurhinder, c.q. gevolgen voor het milieu, en zal het college daarbij in ieder geval rekening moeten houden met de aspecten uit artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
10.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en de zitting bijgewoond. De vergoeding van de rechtsbijstand bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
10.4.
Verder hebben eisers om een vergoeding verzocht van deskundigenkosten. Het gaat dan om een factuur van Olfasense van 13 december 2021 voor “beoordeling rapport ODRA inzake [bedrijf]” van € 453,75 en een factuur van Olfasense van 16 mei 2022 voor “vervolg ARAG21B” van € 453,75. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 maart 2022;
- draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.657,50 proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer ARN 20/4385.
2.Artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
3.p. 7 van het STAB-rapport