ECLI:NL:RBGEL:2024:2983

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 99
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een veldschuur en de beoordeling van het vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen het besluit van 7 juli 2022 tot intrekking van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een veldschuur. De rechtbank stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk de vergunning heeft ingetrokken omdat eisers niet binnen de gestelde termijn van twee jaar met de bouwactiviteiten zijn begonnen. Eisers hebben op 4 januari 2023 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, maar de rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen besluiten. De rechtbank wijst erop dat de bouwvergunning, die in 2001 was verleend, gelijkgesteld moet worden met een omgevingsvergunning onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank concludeert dat er geen gebruik is gemaakt van de vergunning, omdat de bouwactiviteiten pas eind 2021 zijn gestart en bovendien op een andere locatie zijn uitgevoerd dan oorspronkelijk was goedgekeurd. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de vergunning niet onevenredig is en dat de belangen van de vergunninghouder niet zwaarder wegen dan het algemeen belang. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, waardoor de intrekking van de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/99

uitspraak van de enkelvoudige kamer

in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk

(gemachtigden: [persoon A] en [persoon B] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van
7 juli 2022 tot intrekking van de vergunning voor het bouwen van een veldschuur.
Met het besluit van 8 december 2022 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven onder aanvulling van een nadere motivering met betrekking tot de grondslag van het intrekkingsbesluit.
Eisers hebben op 4 januari 2023 tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
Het college heeft op 13 maart 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen [persoon C] en [persoon D] namens eisers en [persoon A] en [persoon B] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college in redelijkheid is overgegaan tot intrekking van de vergunning voor het bouwen van een veldschuur. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
1.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eisers ongegrond is. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze procedure over?
2. Met het besluit van 3 juli 2001 hebben eisers een bouwvergunning verkregen voor het bouwen van een veldschuur op het perceel aan [locatie] te [plaats] , hierna: ‘de bouwvergunning’. Met het besluit van 7 juli 2022 heeft het college deze bouwvergunning ingetrokken.
Welk recht is van toepassing?
3. De bouwvergunning is verleend op 3 juli 2001 op grond van artikel 40 e.v. van de Woningwet (hierna: Ww). Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Ww gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit waarop de Wabo van toepassing is. Hierna wordt de bouwvergunning dan ook aangeduid met omgevingsvergunning.
3.1.
Het betoog van eisers dat de bouwvergunning onder het oude planologische regiem is verkregen en geen einddatum heeft (eeuwigdurend), waardoor – naar de rechtbank begrijpt – de bouwvergunning niet kan worden ingetrokken, kan door de rechtbank niet worden gevolgd. De bouwvergunning is, zoals hiervoor uiteengezet van rechtswege gelijkgesteld met een omgevingsvergunning, waarop de Wabo van toepassing is. De voor de Wabo verleende bouwvergunningen zijn niet rechtens onaantastbaar.
3.2.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. De rechtbank stelt vast dat de Omgevingswet niet op dit geschil van toepassing is en beoordeelt dit geschil op basis van het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 (de Wabo).
Heeft het college de omgevingsvergunning in kunnen trekken?
4. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning niet kan worden ingetrokken, omdat anderhalf jaar geleden gestart is met de bouw van de veldschuur. Er is volgens eisers dus al gebruik gemaakt van de vergunning, waardoor intrekking van de vergunning niet meer mogelijk is.
4.1.
In artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo staat dat het college een omgevingsvergunning kan intrekken indien er gedurende 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. [1] Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: de Afdeling) is het college niet verplicht om de omgevingsvergunning in te trekken als de 26 weken termijn is verstreken. Het college is hiertoe wel bevoegd. Bij het toepassen van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. [2] Deze beleidsruimte kan het college geheel of gedeeltelijk uitwerken in een beleidsregel. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat bij een beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle betrokken belangen moeten worden meegenomen en tegen elkaar afgewogen. [3]
4.2.
Op 16 februari 2016 (inwerkingtreding 25 februari 2016) heeft het college de beleidsregel ‘Intrekken omgevingsvergunningen’ (hierna: de beleidsregel) vastgesteld met betrekking tot de bevoegdheid tot geheel of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning. Op grond van artikel 3.1 van de beleidsregel kunnen omgevingsvergunningen worden ingetrokken indien twee jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning geen gebruik is gemaakt van de omgevingsvergunning. [4]
4.3.
In de omgevingsvergunning staat dat de vergunning is verleend overeenkomstig de door eisers ingediende aanvraag en het bij de vergunning behorende en gewaarmerkte bouwplan en dat aan de vergunning een aantal voorwaarden is verbonden. Op dit gewaarmerkte bouwplan is de locatie van het bouwwerk ingetekend en is in rood aangegeven dat het bouwwerk vijf meter uit de erfgrens moet worden gebouwd. Onder punt II.5 van de voorschriften is opgenomen dat het werk moet worden uitgevoerd met inachtneming van de in rood op de tekening aangegeven wijzigingen en/of aanvullingen.
4.4.
Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat eisers niet binnen de door het college gestelde termijn van twee jaar zijn begonnen met het verrichten van de bouwactiviteiten op basis van de omgevingsvergunning. Zo heeft het college geconstateerd dat de bouwactiviteiten zijn verricht op een locatie die afwijkt van de locatie zoals die volgt uit het gewaarmerkte bouwplan behorende bij de vergunning en dat ook de vijf meter afstand tot de erfgrens niet is aangehouden.
4.5.
Eisers hebben in beroep niet bestreden dat zij inderdaad pas eind 2021 zijn begonnen met bouwactiviteiten, te weten het uitgraven en opmetselen van de fundering. Ook hebben zij niet betwist dat de activiteiten op een andere locatie zijn uitgevoerd, dan aanvankelijk de bedoeling was. Op zitting heeft [persoon D] , in zijn hoedanigheid van voormalige eigenaar van het perceel, verklaard – zakelijk weergegeven – dat de toezichthouder van de gemeente, [naam toezichthouder] , hem destijds geadviseerd heeft om de oude vervallen (eenden)schuur die zich ook op het terrein bevond, te herstellen. Dat de nieuw te bouwen schuur daardoor noodgedwongen een stuk naar achteren moest schuiven, omdat de gebouwen elkaar anders zouden overlappen, zou volgens [naam toezichthouder] geen probleem zijn.
4.6.
Het college bestrijdt dit en heeft hiertegen aangevoerd dat een grote afwijking als waarvan in deze kwestie sprake is, zeker niet zonder aantekening in het dossier en herbeoordeling door welstand passeert. En dat daarover dan ook documenten in het bouwdossier zouden moeten zijn opgenomen. Het staat vast dat deze documenten er niet zijn en dat ook op de omslag van het bouwdossier behorende bij de vergunning geen aanvullende informatie staat over een gewijzigde locatie van het bouwwerk. De verklaring van [persoon D] kan niet worden gevolgd.
4.7.
Daarnaast heeft [naam toezichthouder] in de brief van 20 maart 2024 een schriftelijke verklaring afgelegd. In deze brief staat, voor zover hier van belang:
‘Mijn reactie in het bovengenoemde geschil is weer gegeven in verweerschrift van de Burgemeester en wethouders van 13 maart 2024 kenmerk [nummer]. Hier kan ik inhoudelijk niets meer aan toevoegen
Ik kan mij de gesprekken omtrent het bouwen op het perceel [locatie] herinneren, maar dat omtrent het bouwen van de schuur komen geen bijzondere details naar boven. Ik merk daarbij op dat bij kleine wijzigingen zoals bijvoorbeeld 'een meter naar links of rechts' in het 'Buitengebied' bij nadere beschouwing of voortschrijdend inzicht, een wijziging was die destijds als ondergeschikte wijziging werd geaccepteerd. Dit werd lang niet altijd genoteerd in het bouwdossier.
Indien een dergelijke grote afwijking besproken zou zijn, zou dit zeker niet zonder
aantekeningen in het dossier en niet zonder herbeoordeling door welstand moeten hebben plaatsgevonden. Daarover zouden dan ook documenten in het bouwdossier zijn opgenomen. Meer kan ik me hierover niet herinneren.
Ik ga er vanuit dat ik met deze schriftelijke verklaring u voldoende to hebben geïnformeerd.’
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers gezien de gemotiveerde weerlegging van het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een toezegging/toestemming van [naam toezichthouder] om te mogen afwijken van de locatie zoals die volgt uit de omgevingsvergunning. Ook het argument van het college dat de locatie te dicht bij de erfgrens ligt, maakt dat het niet aannemelijk is dat [naam toezichthouder] heeft toegezegd dat op de afwijkende locatie mocht worden gebouwd. Dat de rechtbank [naam toezichthouder] niet als getuige heeft kunnen horen, omdat hij niet op zitting is verschenen, maakt dit oordeel niet anders. Volgens vaste rechtspraak kan de rechtbank op grond van artikel 8:63, tweede lid van de Awb namelijk afzien van het horen van een getuige, indien het aanbod tot het horen van een getuige slechts inhoudt dat de getuige een eerdere schriftelijke verklaring zal herhalen of bevestigen. Hier is sprake van de laatste situatie. De rechtbank heeft daarom mogen afzien van het horen van [naam toezichthouder] . De conclusie is dan ook dat moet worden uitgegaan van de verleende omgevingsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Ook het gegeven, zoals eisers stellen, dat de locatie eveneens is besproken met de huidige bouwopzichter [persoon B] , maakt dit niet anders. De reden is dat niet weersproken door het college is gesteld dat [persoon B] niet op de bouwlocatie is geweest. Hij heeft enkel de woning van eisers bezocht in het kader van een controle van een ander bouwdossier, tijdens welk bezoek [persoon B] eisers erop heeft gewezen dat de omgevingsvergunning wordt ingetrokken als niet binnen twee jaar met de bouw wordt begonnen. Nu [persoon B] de betreffende locatie van onderhavige omgevingsvergunning niet heeft bezocht, kan aan zijn mededeling, mocht hieruit al enige afstemming volgen, niet de waarde toegekend worden die eisers daaraan verbonden wensen te zien.
4.10.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat door eisers niet gebouwd is met gebruikmaking van de omgevingsvergunning, waarmee aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a van de Wabo is voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn de nadelige gevolgen van het intrekkingsbesluit onevenredig?
5. Eisers hebben aangevoerd dat zij nooit zonder de toezegging van [naam toezichthouder] zouden zijn overgegaan tot een (kostbaar) herstel van de (eenden)schuur, in de wetenschap dat er een risico bestond dat ze de nieuw te bouwen schuur zouden moeten afbreken. Dit mede gezien de grote investeringen (€ 40.000) die gemoeid zijn met het herstel van de (eenden)schuur.
5.1.
Voor zover eisers hiermee hebben betoogd dat het intrekkingsbesluit gezien de hoge investeringen voor hen nadelige gevolgen heeft, welke gevolgen onevenredig zijn in relatie tot de met het intrekkingsbesluit te dienen doelen, oordeelt de rechtbank dat hiervan geen sprake is. Zoals hiervoor overwogen moet bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle betrokken belangen worden meegewogen en tegen elkaar afgewogen. Tot die belangen horen ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. [5] Daarbij wordt meegewogen of het niet (tijdig) gebruik maken van de vergunning aan vergunninghouder is toe te rekenen, waaronder dus ook valt het niet bouwen conform de omgevingsvergunning.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid meer waarde heeft mogen toekennen aan het behartigen van het algemeen belang dat wordt voldaan aan een juiste uitleg van de geldende planregels dan aan het belang van eisers voor het realiseren van de schuur. Daarbij neemt de rechtbank in haar oordeel mee dat door de intrekking wordt voorkomen dat er bouwwerken worden gerealiseerd die in strijd zijn met de inmiddels gewijzigde bestemming te weten ‘Agrarisch met waarden Natuur- en landschapswaarden’, welke bestemming een open landschap tot doel heeft. Tot slot geldt dat een gewijzigde planologische situatie een belang is dat het college gerechtvaardigd aan haar besluit tot intrekking ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat zij mogelijk eerder tot een intrekking van de vergunning had kunnen komen, gezien de eerdere wijzigingen in het bestemmingsplan en dit niet heeft gedaan, zoals eisers stellen, maakt dit niet anders. Ten tijde van het intrekken van de omgevingsvergunning bestaan er immers nog steeds planologische belangen die intrekking rechtvaardigen.
5.3.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het in de risicosfeer van eisers ligt om met de bouwactiviteiten te beginnen zonder eerst de voorschriften in de bouwvergunning te raadplegen. Uit voorschrift II.3 van de vergunning volgt ondubbelzinnig dat eisers voordat zij met de bouw beginnen de locatie moeten uitzetten in overleg met bouw- en woningtoezicht. Vaststaat en niet in het geschil is dat eisers hieraan geen gevolg hebben gegeven. Dat er in afwijking van de vergunning is gebouwd en dat in reactie hierop de bouw is stilgelegd door het college, is eisers, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook toe te rekenen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.4.
Nu er geen sprake is van een onevenredige belangenafweging door het college, komt de rechtbank tot het slotoordeel dat het college bevoegd was tot de intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat intrekking in stand blijft en dat eisers niet meer kunnen beschikken over de omgevingsvergunning. Eisers krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.M. van Riel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In artikel 2.33, lid 2, onder a van de Wabo staat dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in art. 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g van de Wabo, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Hier is sprake van een omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2019,
3.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022
4.In artikel 3.1 van de beleidsregel staat dat vergunningen die op grond van artikel 2:33 lid 2 kunnen worden ingetrokken indien niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunningen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning (activiteit bouwen, aanleggen of slopen bestemmingsplan), worden ingetrokken indien na 2 jaar hiervan geen gebruik is gemaakt.
5.Zie bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 april 2019,