ECLI:NL:RBGEL:2024:2687

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/05/425125 / HA ZA 23-418
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over afspraken inzake recht van bewoning en gebruik van de voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die ooit gehuwd zijn geweest. Hun huwelijk is op 9 juni 2017 ontbonden, en in het kader van de echtscheiding hebben zij een echtscheidingsconvenant opgesteld. Dit convenant bevatte afspraken over het gebruiksrecht van de voormalige echtelijke woning en de bijgebouwen. De man vorderde schadevergoeding van de vrouw, omdat hij meende dat zij hem het gebruiksrecht van de bijgebouwen had ontzegd, wat hem zou hebben gedwongen om te verhuizen en schade te lijden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zijn vordering niet kon onderbouwen, omdat hij de vrouw niet in gebreke had gesteld conform de vereisten van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verzuim aan de zijde van de vrouw, omdat de man niet had aangetoond dat hij de vrouw een termijn had gesteld om haar verplichtingen na te komen. Bovendien concludeerde de rechtbank dat het gebruiksrecht van de man niet los kon worden gezien van de afspraken die in het echtscheidingsconvenant waren gemaakt. Aangezien de vrouw haar verplichtingen uit het convenant was nagekomen, had de man geen recht op een vergoeding.

De rechtbank wees de vorderingen van de man af en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten moest dragen. Dit vonnis is op 10 april 2024 uitgesproken door mr. A.E.M. Overkamp.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/425125 / HA ZA 23-418
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. B. Molenaar te Wijchen.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 december 2023,
  • de brief met bijlagen van mr. Van den Boom van 13 februari 2024,
  • de brief met bijlagen van mr. Van den Boom van 22 februari 2024,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 27 februari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 9 juni 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 30 mei 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In verband met de echtscheiding hebben partijen een echtscheidingsconvenant opgesteld, dat op 18 mei 2017 door hen is ondertekend. Vervolgens zijn partijen op 16 augustus 2017 overgegaan tot uitvoering van het echtscheidingsconvenant en de nader gemaakte afspraken ten overstaan van notaris mr. J.F.V.N. Verploegen te Wijchen.
2.3.
In het convenant zijn partijen – kort weergegeven – overeengekomen dat het gebruiksrecht van de woning aan [adres] toekomt aan de vrouw en dat het gebruiksrecht van het kantoor, schuur en carport aan [adres] (hierna: de bijgebouwen) toekomt aan de man.
Het perceel zou hiertoe worden gesplitst.
Verder hebben partijen vastgesteld dat iedere partij uit hoofde van de verdeling € 135.273 toekomt, te weten de helft van de waarde (op de peildatum 1 september 2015) van de woning van € 325.000 verminderd met het saldo van de hypotheekschuld van € 54.454.
De waarde van de aan de man toe te delen grond en bijgebouwen hebben partijen gesteld op € 30.000.
Door de wijze van verdeling zou de vrouw worden overbedeeld. De overbedelingsvordering van de man zou worden verrekend met een na de peildatum ontstane persoonlijke schuld van de man aan de vrouw van € 67.500 en met een bedrag van € 10.000 ter zake van de kinderalimentatie. Verder zou de vrouw bij de notariële levering € 27.773 aan de man voldoen.
2.4.
Bij de notariële akte is het gehele perceel met de opstallen aan de vrouw geleverd, omdat bij splitsing van het perceel geen sprake meer zou zijn van een kantoor aan huis waardoor ook het gebruiksrecht zou komen te vervallen.
De overbedeling van de vrouw is vastgesteld op € 57.773, te voldoen door betaling van € 27.773 bij de akte van levering en schuldig erkenning van een bedrag van € 30.000. Dit laatste is in de notariële akte aangemerkt als een overeenkomst van geldlening. Deze lening is renteloos in verband met het feit dat de man om niet gebruik mag blijven maken van de bijgebouwen.
2.5.
De vrouw heeft het bedrag van € 27.773 bij de notariële levering aan de man voldaan.
2.6.
De man heeft ten behoeve van de bijgebouwen werkzaamheden (laten) verrichten. Hij heeft de bijgebouwen begin mei 2018 verlaten.
2.7.
De vrouw heeft nadien in totaal € 30.000 aan de man voldaan.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert in de dagvaarding veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van (€ 8.665,85 + € 57.238,43 =) € 65.904,28, vermeerderd met € 350,00 per maand vanaf augustus 2023 en vermeerderd met de wettelijke rente.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij zijn vordering verminderd met het bedrag van € 8.665,85, omdat hij erkent dat de vrouw hem na zijn vertrek uit de bijgebouwen een bedrag van € 9.000 heeft betaald.
3.2.
De man stelt dat hij op grond van het echtscheidingsconvenant en de nadien gemaakte afspraken gerechtigd was tot het gebruik en bewoning van de bijgebouwen aan de [adres] . De vrouw heeft hem dit gebruiksrecht ontzegd en hem gedwongen de bijgebouwen te verlaten. Daarmee is zij toerekenbaar tekortgeschoten in haar verplichting uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen. De man mocht erop vertrouwen dat hij de bijgebouwen kon gebruiken zo lang de vrouw in de woning zou blijven wonen. Dat zou naar verwachting nog lang het geval zijn. Nu dit niet is uitgekomen moest de man vervangende woonruimte zoeken. Daardoor heeft hij schade geleden, waarvoor hij de vrouw aansprakelijk houdt.
3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Volgens haar was de situatie niet langer houdbaar. Partijen woonden te dicht op elkaar, de man verrichtte geen onderhoud en betaalde niet mee aan energiekosten. De vrouw betwist dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming. Zij stelt dat partijen overeenstemming hadden over het vertrek van de man. Dit blijkt in ieder geval uit het feit dat de man het bedrag van € 30.000 in ontvangst heeft genomen. De vrouw is van mening dat zij door deze betaling aan alle verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant heeft voldaan. Daarmee is in haar visie ook een einde gekomen aan het gebruiksrecht van de man. Daarnaast beroept zij zich op verjaring.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De man vordert niet dat hem alsnog het recht van gebruik en bewoning wordt toegekend. Zijn vordering strekt tot vergoeding van schade en kosten. Deze vordering wordt afgewezen. De rechtbank zal dat hierna toelichten.
4.2.
In artikel 6:74 BW is bepaald dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, geldt, kort gezegd, dat er sprake moet zijn van verzuim van de schuldenaar.
4.3.
Hierop stuit de vordering van de man af. Niet gesteld of gebleken is immers dat de man de vrouw op de voet van artikel 6:82 BW met een schriftelijke aanmaning ter zake het gebruik van de bijgebouwen in gebreke heeft gesteld. Hij heeft haar ook geen termijn gesteld om alsnog na te komen. De brief van mr. M.M.P. Gerrits van 8 juli 2018 bevat een aanmaning tot betaling van het bedrag van € 30.000, maar daarin staat niet een aanzegging dat de vrouw de man binnen een bepaalde termijn tot het gebruik van de bijgebouwen moet toelaten. Een dergelijke sommatie met termijnstelling is ook niet terug te vinden in de brief van mr. P.J.G. van den Boom bij het exploot van 3 mei 2022. Deze brief en het exploot strekken enkel tot stuiting van de verjaring van de vorderingen van de man. De rechtbank kan aan de hand hiervan dan ook niet vaststellen dat op enig moment verzuim is ingetreden. Alleen al daarom moet de vordering van de man worden afgewezen.
4.4.
Ook op inhoudelijke grond kan de rechtbank niet concluderen dat de man aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van de vrouw. De vraag waar het in deze procedure om draait is of het recht van gebruik en bewoning van de bijgebouwen los kan worden gezien van de afspraken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap? Oftewel: is dit recht blijven bestaan ondanks het feit dat partijen over en weer geheel aan hun vermogensrechtelijke verplichtingen hebben voldaan?
4.5.
Bij de beoordeling hiervan is het volgende van belang. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.6.
Partijen hebben in het convenant een wijze van verdeling afgesproken die bij het opmaken van de notariële akte is aangepast. Op grond van de gemaakte afspraken is de onroerende zaak in zijn geheel aan de vrouw toebedeeld, waartegenover zij de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 57.773 zou betalen. Van dit bedrag is € 30.000 als geldlening van de man aan de vrouw aangemerkt. De vrouw hoefde hierover geen rente te betalen vanwege het recht van de man op gebruik van de bijgebouwen. Verder zijn partijen overeengekomen dat het gebruiksrecht van de man zou vervallen bij verkoop van de woning. De vrouw zou in dat geval het bedrag van € 30.000 bij de overdracht van de woning aan een derde aan de man terugbetalen. Partijen hebben voor het overige geen afspraken gemaakt voor het geval het gebruiksrecht van de bijgebouwen voor de man zou komen te vervallen. Uit de stukken en de verklaringen van partijen blijkt (bijvoorbeeld) niet dat de vrouw in dat geval een vergoeding aan de man zou moeten voldoen. Zodoende kan niet worden vastgesteld dat zij aan dit recht afzonderlijk waarde hebben toegekend. Evenmin kan uit de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen ter zitting worden opgemaakt dat partijen op andere wijze betekenis aan het gebruiksrecht hebben toegekend.
4.7.
Bij het voorgaande komt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de bijgebouwen (nog) niet voor bewoning geschikt waren. De man zou daar dus in moeten investeren, net zoals hij bij een verhuizing kosten zou moeten maken. Ook tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand dat de man aanspraak zou kunnen maken op een aanvullende vergoeding van de vrouw bij het wegvallen van zijn gebruiksrecht.
4.8.
Gelet op dit alles concludeert de rechtbank dan ook dat het gebruiksrecht niet los gezien kan worden van de verdelingsafspraken. Door nakoming van die verdelingsafspraken, in het bijzonder de betaling van het nog openstaande bedrag van € 30.000 door de vrouw aan de man, hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen.
De vordering van de man zal daarom worden afgewezen. Alle overige stellingen en weren kunnen daarbij verder onbesproken blijven.
4.9.
Nu deze procedure voortvloeit uit de verbroken relatie van partijen worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen proceskosten moet betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
Wijst de vorderingen van de man af;
Bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Overkamp en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.