ECLI:NL:RBGEL:2024:2661

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/05/413538 / HA ZA 23-13
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde TVL-betalingen door de RVO aan gedaagden na frauduleuze aanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der Nederlanden, meer bijzonder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, en twee gedaagden. De eiseres, de RVO, vorderde terugbetaling van onverschuldigde betalingen die zij had gedaan op basis van frauduleuze aanvragen voor de Regeling tegemoetkoming vaste lasten (TVL) tijdens de COVID-19 pandemie. De rechtbank oordeelde dat de RVO onterecht betalingen had gedaan aan de gedaagden, die op verschillende bankrekeningen stonden vermeld. De rechtbank stelde vast dat de gedaagden niet onrechtmatig hadden gehandeld jegens de RVO, maar dat de betalingen wel onverschuldigd waren. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen bedragen, vermeerderd met wettelijke rente en bijkomende kosten. De vorderingen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten werden ook toegewezen, maar de RVO's vorderingen tegen de gedaagden werden gedeeltelijk afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de RVO vastgesteld en de gedaagden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/413538 / HA ZA 23-13
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MEER BIJZONDER HET MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT, MEER BIJZONDER DE RIJKSDIENST VOOR ONDERNEMEND NEDERLAND,
zetelend te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaat mr. E.T. van den Hout te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.L. Geeraths te Haaksbergen,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna de RVO worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 juni 2023;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 24 augustus 2023;
  • de akte van 29 september 2023 van mr. Geeraths, met productie B;
  • de akte uitlaten alsmede akte vermeerdering van eis van 1 november 2023 van mr. Van den Hout, met de producties 1 tot en met 9;
  • de akte van 10 januari 2024 van mr. Geeraths, met productie C;
  • het B16-formulier van 19 januari 2024 van mr. Geeraths, waarin zij de rechtbank verzoekt om over te gaan tot het wijzen van het vonnis;
  • het B16-formulier van 24 januari 2024 van mr. Van den Hout, waarin hij de rechtbank verzoekt om een datum voor vonnis te bepalen.
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De RVO is uitvoerder van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19, de Regeling tegemoetkoming vaste lasten (hierna: TVL).
2.2.
Op 22 oktober 2020 heeft de RVO een TVL-aanvraag op naam van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) ontvangen. In de aanvraag is bij ‘Contactpersoon’ de naam van een derde en een e-mailadres vermeld. Ook is in de aanvraag rekeningnummer [rekeningnummer 1 ] vermeld. Het in de aanvraag vermelde voorschotbedrag bedraagt € 38.265,50. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: handelsregister) is de derde als enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] vermeld.
2.3.
Op 28 oktober 2020 heeft de RVO een TVL-aanvraag op naam van Handelsonderneming [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) ontvangen. In de aanvraag is bij ‘Contactpersoon’ de naam van een derde en een e-mailadres vermeld. In de aanvraag is het rekeningnummer [rekeningnummer 2] vermeld. Het in de aanvraag vermelde voorschotbedrag bedraagt € 40.000,00. Uit het handelsregister blijkt dat [bedrijf 2] al op 31 december 2018 was ontbonden, dat zij op 24 augustus 2021 is uitgeschreven uit het handelsregister en dat derden (indirect) aandeelhouder en bestuurder waren van die rechtspersoon.
2.4.
Bij brief van 4 november 2020 heeft de RVO aan [bedrijf 1] bericht dat haar aanvraag van 22 oktober 2020 is goedgekeurd en dat het voorschot zal worden overgemaakt op het rekeningnummer [rekeningnummer 1 ] .
2.5.
Bij brief van 17 november 2020 heeft de RVO aan [bedrijf 2] bericht dat haar aanvraag van 28 oktober 2020 is goedgekeurd en dat het voorschot zal worden overgemaakt op het rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
2.6.
Op 25 november 2020 heeft de RVO wederom een TVL-aanvraag op naam van [bedrijf 2] ontvangen. In de aanvraag is bij ‘Contactpersoon’ de naam van een derde en een e-mailadres vermeld. In de aanvraag is het rekeningnummer [rekeningnummer 2] vermeld. Het in de aanvraag vermelde voorschotbedrag bedraagt € 58.947,78. Op enig moment is het in de aanvraag vermelde rekeningnummer, via het digitale inlogsysteem ‘eHerkenning’, gewijzigd in [rekeningnummer 3] .
2.7.
Bij brief van 11 december 2020 heeft de RVO aan [bedrijf 2] bericht dat haar aanvraag van 25 november 2020 is goedgekeurd en dat het voorschot zal worden overgemaakt op het rekeningnummer [rekeningnummer 3] .
2.8.
Bij brief van 17 september 2021 heeft de RVO aan [bedrijf 1] bericht dat uit onderzoek is gebleken dat zij onjuiste of onvolledige gegevens aan de RVO heeft verstrekt, dat zij niet voor TVL in aanmerking komt en dat zij het voorschot moet terugbetalen. Op 13 januari 2022 heeft de RVO tegen [bedrijf 1] een dwangbevel uitgevaardigd, dat zij op 28 januari 2022 aan [bedrijf 1] heeft betekend. Vervolgens heeft de RVO op 17 november 2022 ten laste van [bedrijf 1] onder ING Bank N.V. executoriaal beslag doen leggen.
2.9.
Op 1 november 2021 heeft de RVO bij het openbaar ministerie tegen [bedrijf 2] aangifte gedaan wegens het vermoeden van valsheid in geschrifte en/of oplichting. Dit betreft rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
2.10.
Bij e-mail van 3 februari 2022 heeft Bunq Bank (hierna: Bunq) aan de deurwaarder van de RVO bericht dat de rekening met nummer [rekeningnummer 1 ] op naam van [gedaagde 1] staat en dat [bedrijf 1] bij Bunq geen rekeninghouder is.
2.11.
Op 7 november 2022 heeft de RVO - krachtens het op 3 november 2022 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan haar daartoe verleende verlof - conservatoir derdenbeslag doen leggen onder Bunq. Dit beslag, met kenmerk [nummer 1] , is gelegd op de rekeningnummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] , ten laste van de (toen voor de RVO nog onbekende) rekeninghouders.
2.12.
Bij e-mail van 23 november 2022, met kenmerk [nummer 2] , heeft Bunq aan de deurwaarder van de RVO gegevens van de houders van rekeningnummer [rekeningnummer 2] en rekeningnummer [rekeningnummer 3] verstrekt. De rekeninghouders waren [gedaagde 1] en de in Arnhem gevestigde eenmanszaak [bedrijf 3] . In het handelsregister is ten aanzien van deze eenmanszaak vermeld dat op 16 juni 2021 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 10 juni 2021. [gedaagde 2] is als eigenaar van deze eenmanszaak vermeld.
2.13.
Op 9 december 2022 heeft de RVO de dagvaarding doen betekenen aan Bunq als derde-beslagene.
2.14.
Bij brief van 4 september 2023 heeft mr. Geeraths aan Bunq onder meer het volgende bericht:
‘(…) Cliënt heeft tot voor kort een tweetal bankrekeningen aangehouden bij uw bank. Op enig moment is de heer [gedaagde 2] mede rekeninghouder geworden. Althans heeft hij een (enkele) onderneming(en) aan de rekening toegevoegd. Cliënt wilde hiermee geen bemoeienis hebben en heeft om die reden de bankrekeningen bij uw bank opgezegd. Cliënt kan niet meer nagaan om welke bankrekeningen het gaat, maar mogelijk gaat om IBAN nummer [rekeningnummer 2] en/of [rekeningnummer 3] . (…) verzoek ik u om mij (…) in het bezit te stellen van de IBAN nummers, die bij uw bank ten name van cliënt hebben gestaan, per welke datum de heer [gedaagde 2] en/of een onderneming is toegevoegd als rekeninghouder en per welke datum cliënt de bankrekeningen bij uw bank heeft opgezegd. (…)’
2.15.
Bij e-mail van 15 september 2023 heeft Bunq aan de advocaat van [gedaagde 1] onder meer het volgende bericht:
‘(…) Mr. [gedaagde 2] did not have access to Mr. [gedaagde 1] ’s accounts. He was not registered as a joint account holder nor a executive, UBO, or legal director to any of Mr. [gedaagde 1] companies. We cannot disclose any information about [rekeningnummer 3] , as it belongs to Mr. [gedaagde 2] ’s company [bedrijf 3] .
The IBANs belonging to Mr. [gedaagde 1] are:
(…)
7. [rekeningnummer 1 ]
8. [rekeningnummer 2]
(…)
Lastly, Mr. [gedaagde 1] did not close the account, but our compliance team terminated all of his accounts on 2021-01-14 due to suspicion of fraudulent behaviour. (…)’

3.Het geschil

3.1.
De RVO vordert - na vermeerdering van eis - dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende, de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt om aan de RVO
1. te betalen de hoofdsom van € 137.213,28 (€ 38.265,50 + € 40.000,00 + € 58.947,78), te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.135,02 (inclusief btw) en te vermeerderen met:
  • de wettelijke rente over € 38.265,50 vanaf 22 oktober 2020, en
  • de wettelijke rente over € 40.000,00 vanaf 17 november 2020, en
  • de wettelijke rente over € 58.947,78 vanaf 11 december 2020,
althans vanaf de dag der dagvaarding, althans vanaf 1 november 2023 tot de dag der algehele betaling;
2. de beslagkosten ad € 2.801,98;
3. de proceskosten;
4. de nakosten.
3.2.
De RVO heeft aan haar vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De RVO is door middel van valsheid in geschrifte en/of oplichting bewogen tot het doen van de TVL-betalingen. Zij heeft vorderingen op [gedaagden] uit hoofde van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) dan wel onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Gebleken is dat de bankrekeningen waarop de RVO de TVL-betalingen heeft gedaan, op naam van [gedaagden] stonden, zodat [gedaagden] kunnen worden aangemerkt als degenen aan wie onverschuldigd is betaald althans als degenen die (mede) onrechtmatig jegens de RVO hebben gehandeld. Gebleken is dat [gedaagde 1] houder was van bankrekening [rekeningnummer 2] . Gebleken is dat [gedaagde 2] houder was van bankrekening [rekeningnummer 3] . [gedaagde 1] heeft erkend dat hij heeft samengewerkt met [gedaagde 2] . Ook heeft de in de TVL-aanvraag van 25 november 2020 gedane wijziging - van het bankrekeningnummer van [gedaagde 1] naar het bankrekeningnummer van [gedaagde 2] - slechts met medewerking van [gedaagde 1] kunnen plaatsvinden. [gedaagde 1] heeft nagelaten om in het kader van zijn betwisting zodanige feitelijke gegevens - zoals correspondentie tussen hem en Bunq - te verstrekken, dat hij de RVO aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stellingen (vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:2022:1058). Opvallend is dat [gedaagde 1] stelt dat hij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude en dat hij daarvan geen aangifte heeft gedaan. Ook is van belang dat [gedaagde 1] bestuurder en enig aandeelhouder is van [bedrijf 4] , die ook op grond van onjuiste gegevens ten onrechte TVL-betalingen heeft ontvangen. [gedaagden] zijn gehouden de TVL-betalingen aan de RVO (terug) te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten. Tijdens de procedure is gebleken dat [gedaagde 1] ten aanzien van meerdere feiten niet de waarheid heeft gesproken, zoals ten aanzien van het aantal bankrekeningen dat hij bij Bunq had, aldus de RVO.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer. Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde 1] erkend dat hij twee bankrekeningen bij Bunq heeft aangehouden. Die bankrekeningen heeft hij opgeheven, zodat hij niet meer kan nagaan of de bankrekeningnummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] aan hem toebehoorden. Hij heeft van zijn bankrekeningen geen administratie bijgehouden en het is hem niet gelukt om van Bunq informatie (zoals bankafschriften) te verkrijgen omdat hij van Bunq geen klant meer is. Niet gebleken is dat [gedaagde 1] van de bankrekeningen rekeninghouder is geweest. [gedaagde 1] is niet bekend met enige in de TVL-aanvragen genoemde rechtspersoon of contactpersonen/ aandeelhouders/ bestuurders daarvan. Evenmin is hij bekend met enige transactie ten gunste van deze rechtspersonen ten laste van de RVO. Op enig moment heeft [gedaagde 1] een samenwerking willen aangaan met [gedaagde 2] , waarbij Bunq-bankrekeningen zouden dienen als tijdelijke betaalrekening. Nadat [gedaagde 1] op die rekeningen voor hem onbekende transacties signaleerde, waarbij betalingen werden bij- en afgeschreven en [gedaagde 2] geen reactie verstrekte waarom zulks geschiedde, heeft [gedaagde 1] direct de bankrekeningen opgeheven, althans zijn naam laten doorhalen. [gedaagde 1] had geen vertrouwen meer in [gedaagde 2] , heeft de samenwerking met hem stopgezet en heeft geen contact meer met hem kunnen krijgen. [gedaagde 1] heeft geen aanvraag bij de RVO gedaan en hij heeft geen enkele betrokkenheid gehad bij enige aanvraag, ontvangst of onttrekking van gelden. Uit de stukken blijkt niet dat [gedaagde 1] enige betrokkenheid heeft gehad. [gedaagde 1] heeft geen valsheid in geschrifte en/of oplichting gepleegd. Niet gebleken is dat betalingen ten gunste van [gedaagde 1] zijn gedaan - dan wel dat [gedaagde 1] heeft geprofiteerd van een betaling door de RVO aan hem - en evenmin dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens de RVO heeft gehandeld. Het lijkt erop dat [gedaagde 1] evenals de RVO slachtoffer is geworden van (identiteits)fraude zonder dat hij zich hiervan bewust is geweest. [gedaagde 1] is tot op heden niet strafrechtelijk vervolgd en hij is zelfs niet bekend met enige aangifte van de RVO jegens hem. Als [gedaagde 1] al aan de RVO zou moeten terugbetalen, dan geldt dat hij daartoe financieel niet in staat is. De vorderingen van de RVO moeten worden afgewezen, althans worden gematigd tot nihil.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

In de zaak tegen [gedaagde 1]

4.1.
In artikel 6:203 lid 1 BW is bepaald dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat indien de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering dan strekt tot teruggave van een gelijk bedrag.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de RVO slachtoffer is geworden van fraude en dat zij de TVL-betalingen zonder rechtsgrond heeft gedaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de RVO de TVL-betalingen aan [gedaagde 1] heeft gedaan dan wel of [gedaagde 1] jegens de RVO onrechtmatig heeft gehandeld.
Bankrekeningen [rekeningnummer 1 ] en [rekeningnummer 2]
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat de bankrekeningen met nummer [rekeningnummer 1 ] en [rekeningnummer 2] ten tijde van de daarop gedane TVL-betalingen nog niet waren beëindigd en aan [gedaagde 1] toebehoorden. De rechtbank leidt dit af uit de verklaring van Bunq van 3 februari 2022 (zie hiervoor onder 2.10) en de inhoud van de e-mail van 15 september 2023 van Bunq aan de advocaat van [gedaagde 1] . Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat de RVO die betalingen aan [gedaagde 1] heeft gedaan. Dit betekent dat de RVO € 78.265,50 (€ 38.265,50 + € 40.000,00) onverschuldigd aan [gedaagde 1] heeft betaald, zodat zij gerechtigd is een gelijk bedrag van hem terug te vorderen.
4.4.
De RVO heeft wettelijke rente gevorderd met ingang van de datum waarop de aanvraag (van het bedrag van € 38.265,50) is gedaan respectievelijk de datum waarop de betaling (van het bedrag van € 40.000,00) door [gedaagde 1] is ontvangen. Dit betreft 22 oktober 2020 respectievelijk 17 november 2020. Ingevolge artikel 6:205 jo. 6:210 lid 1 BW geldt dat als de ontvanger een geldsom te kwader trouw heeft aangenomen, hij dan zonder ingebrekestelling in verzuim is. De rechtbank is op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat [gedaagde 1] de TVL-betalingen heeft ontvangen terwijl hij wist dat deze niet aan hem verschuldigd waren. Dat betekent dat hij een ontvanger te kwader trouw is, zodat hij vanaf het moment van de ontvangst van de betalingen in verzuim is en wettelijke rente verschuldigd is. Omdat [gedaagde 1] op 4 november 2020 het bedrag van € 38.265,50 heeft ontvangen en hij op 17 november 2020 het bedrag van € 40.000,00 heeft ontvangen, is hij vanaf deze data over deze bedragen de wettelijke rente verschuldigd.
4.5.
Bij deze stand van zaken heeft de RVO onvoldoende belang bij het door haar gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] jegens haar, zodat dit geen bespreking behoeft.
Bankrekening [rekeningnummer 3]
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten tijde van de daarop gedane TVL-betaling niet aan [gedaagde 1] toebehoorde. Dit blijkt uit de inhoud van de hiervoor onder 2.15 opgenomen e-mail. Daarom kan niet geconcludeerd worden dat de RVO die betaling aan [gedaagde 1] heeft gedaan. Dit betekent dat de RVO in zoverre niet gerechtigd is een bedrag van [gedaagde 1] terug te vorderen.
4.7.
Ook is de rechtbank van oordeel dat in onvoldoende mate is komen vast te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel nalaten (ex artikel 6:162 BW) van [gedaagde 1] jegens de RVO. Weliswaar is in de betreffende, initiële TVL-aanvraag het bankrekeningnummer van [gedaagde 1] vermeld, maar voordat de RVO tot betaling overging werd dat bankrekeningnummer gewijzigd in een niet ten name van [gedaagde 1] staand bankrekeningnummer. Omdat niet is komen vast te staan dat de initiële of gewijzigde TVL-aanvraag door (of mede door) [gedaagde 1] is gedaan en evenmin is komen vast te staan dat de betaling van de RVO indirect, geheel of gedeeltelijk, aan [gedaagde 1] ten goede is gekomen, kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde 1] de fraude waarvan de RVO het slachtoffer is geworden heeft (mede)gepleegd. Ook de overige omstandigheden, voornamelijk dat het bankrekeningnummer van [gedaagde 1] in de TVL-aanvraag werd gewijzigd in het bankrekeningnummer van [gedaagde 2] en dat [gedaagde 1] heeft erkend dat er tussen hem en [gedaagde 2] een (niet nader geduide) samenwerking bestond, zijn op zichzelf en in onderling verband onvoldoende om anders te oordelen. Dit betekent dat de vordering tot betaling van € 58.947,78 vermeerderd met rente, in zoverre moet worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten, beslagkosten en proceskosten
4.8.
De vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten is, gelet op het voorgaande, toewijsbaar over het bedrag van € 40.000,00. Dit leidt tot een vergoeding van
€ 1.421,75 inclusief btw. Het bedrag van € 38.265,50 blijft voor de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten buiten beschouwing, omdat dit bedrag pas gedurende deze procedure is gevorderd en niet gesteld of gebleken is dat de RVO voor de incasso van dit bedrag buitengerechtelijk kosten heeft gemaakt. Het bedrag van € 58.947,78 blijft voor de berekening van de buitengerechtelijke incassokosten buiten beschouwing, omdat de betreffende vordering wordt afgewezen.
4.9.
De RVO heeft, ex artikel 706 Rv, in de dagvaarding een bedrag van € 2.801,98 aan beslagkosten gevorderd, bestaande uit griffierecht (€ 676,00), liquidatietarief (€ 1.770,00) en explootkosten (€ 355,98). In het kader van haar eisvermeerdering heeft de RVO een aan ING Bank N.V. betekend beslagexploot overgelegd, maar de RVO heeft haar vorderingen niet met de kosten daarvan (€ 269,37) vermeerderd. Het gevorderde is deels toewijsbaar, omdat gelet op het voorgaande een lager liquidatietarief (€ 1.214,00) in aanmerking moet worden genomen. Dit betekent dat een bedrag van € 2.245,98 toewijsbaar is.
4.10.
[gedaagde 1] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de RVO worden begroot op € 135,85 voor de dagvaarding.
4.11.
De rechtbank ziet in de door [gedaagde 1] gestelde, niet nader door hem onderbouwde persoonlijke omstandigheden, geen aanleiding om de vorderingen van de RVO (verder) te matigen.
In de zaak tegen [gedaagde 2]
4.12.
Tegen gedaagde [gedaagde 2] , die niet in het geding is verschenen, is verstek verleend. Jegens hem zijn de voor de dagvaarding voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen. Door de verschijning in het geding van gedaagde [gedaagde 1] heeft dit vonnis, ingevolge het bepaalde in artikel 140 Rv, ook jegens [gedaagde 2] te gelden als op tegenspraak gewezen. Naar vaste jurisprudentie werken de door de wel verschenen gedaagde ( [gedaagde 1] ) gevoerde verweren niet in het voordeel van de niet verschenen gedaagde ( [gedaagde 2] ), tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing (Hoge Raad 28 mei 1999, NJ 2000/290 (
Spektrum/Van der Valk)). Daarvan is sprake bij een processueel ondeelbare rechtsverhouding. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke verhouding zich, gelet op hetgeen hiervoor (in de zaak tegen [gedaagde 1] ) is overwogen, hier niet voordoet. De vorderingen tegen [gedaagde 2] komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor, voor zover hierna niet anders wordt overwogen. De vorderingen zullen worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.13.
Ingevolge artikel 130 lid 3 Rv zal de rechtbank de vermeerdering van eis buiten beschouwing laten, omdat niet gesteld of gebleken is dat de RVO de vermeerdering tijdig bij exploot aan [gedaagde 2] kenbaar heeft gemaakt.
4.14.
De RVO heeft, ex artikel 706 Rv, in de dagvaarding een bedrag van € 2.801,98 aan beslagkosten gevorderd, bestaande uit griffierecht (€ 676,00), liquidatietarief (€ 1.770,00) en explootkosten (€ 355,98). Het gevorderde is toewijsbaar. De rechtbank zal ambtshalve het thans geldende, hogere liquidatietarief (€ 1.929,00) in aanmerking nemen. Dit betekent dat in beginsel een bedrag van € 2.960,98 toewijsbaar is. Hierop wordt in mindering gebracht hetgeen waartoe [gedaagden] hoofdelijk worden veroordeeld (€ 676,00 aan griffierecht, € 1.214,00 aan salaris en € 355,98 aan explootkosten = € 2.245,98), zodat een bedrag van € 715,00 resteert.
4.15.
[gedaagde 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de RVO worden begroot op € 140,53 voor de dagvaarding en € 216,00 voor salaris advocaat. Dit bedrag is als volgt berekend:
2,0 punten x tarief € 1.929,00 (hoofdsom € 40.000,00 + € 58.947,78) = € 3.858,00, zijnde het salaris voor de veroordeling van [gedaagde 2] ,
verminderd met
3,0 punten x tarief € 1.214,00 (hoofdsom € 40.000,00 + € 38.265,50) = € 3.642,00, zijnde het salaris voor de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] (zoals hierna vermeld).
In de zaak tegen [gedaagden]
4.16.
Op grond van het voorgaande zijn de vorderingen tegen enerzijds [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afzonderlijk en anderzijds tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gezamenlijk toewijsbaar zoals vermeld in de beslissing. Zij worden (deels) hoofdelijk veroordeeld, wat betekent dat indien en voor zover de ene partij betaalt de andere zal zijn gekweten.
4.17.
[gedaagden] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de RVO worden begroot op:
Griffierecht € 5.061,00 (€ 5.737,00 - € 676,00)
Salaris advocaat € 3.642,00 (3,0 punten x tarief € 1.214,00)
Nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.881,00.

5.De beslissing

De rechtbank
In de zaak tegen [gedaagde 1]
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan de RVO te betalen een bedrag van € 38.265,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 4 november 2020, tot de dag der algehele betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van de RVO tot dit vonnis vastgesteld op € 135,85,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
In de zaak tegen [gedaagde 2]
5.5.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan de RVO te betalen een bedrag van € 58.947,78, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 11 december 2020, tot de dag der algehele betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan de de RVO te betalen een bedrag van € 713,27
(€ 2.135,02 - € 1.421,75) aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.7.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan de RVO te betalen een bedrag van € 715,00
(€ 2.960,98 - € 2.245,98) aan beslagkosten,
5.8.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van de RVO tot dit vonnis vastgesteld op € 356,53 (€ 140,53 + € 216,00),
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
In de zaak tegen [gedaagden]
5.11.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan de RVO te betalen een bedrag van
€ 40.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 17 november 2020, tot de dag der algehele betaling,
5.12.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan de RVO te betalen een bedrag van € 1.421,75 (€ 2.135,02 - € 713,27) aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.13.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan de RVO te betalen een bedrag van € 2.245,98 (€ 2.960,98 - € 715,00) aan beslagkosten,
5.14.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de RVO tot dit vonnis vastgesteld op € 8.703,00 (€ 8.881,00 - € 178,00),
5.15.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 92,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.16.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.17.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Braaksma en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.