ECLI:NL:RBGEL:2024:2448

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
423768
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over eigendom en gebruik van een strook grond tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een burenconflict tussen [eiser] en [gedaagde] over de eigendom en het gebruik van een strook grond. [eiser] is sinds 1989 eigenaar van een perceel met daarop een woning, terwijl [gedaagde] sinds 2004 eigenaar is van een aangrenzend perceel. In 2004 hebben partijen een gebruikersovereenkomst gesloten, waarbij [eiser] [gedaagde] toestond een strook cultuurgrond in gebruik te nemen. Echter, in 2022 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om een strook grond ontruimen die hij in gebruik had genomen, wat leidde tot deze rechtszaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] de strook grond in gebruik heeft, maar dat hij niet kan aantonen dat hij deze door schenking of bruikleen heeft verkregen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] zijn eigendomsrecht kan uitoefenen op de strook grond, en dat [gedaagde] niet kan volhouden dat hij de grond rechtmatig in gebruik heeft. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen, waarbij [gedaagde] wordt veroordeeld om de strook grond binnen veertien dagen te ontruimen en in oude staat te herstellen, met een dwangsom van € 500,00 per dag bij niet-naleving. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

De rechtbank heeft de vordering tot uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de primaire vordering afgewezen, omdat het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij onmiddellijke voldoening aan de veroordeling. De overige vorderingen zijn wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is gewezen op 3 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/423768 / HA ZA 23-369 / 1547
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R. Struijk te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.L.C. O'Connor te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 november 2023,
- de akte overlegging producties van [eiser] (producties 12 en 13), ingekomen op 9 februari 2024,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 februari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 1989 eigenaar van een perceel met daarop een woning aan [adres] . Zijn zoon [gedaagde] is sinds 2004 eigenaar van het aangrenzende perceel met daarop een woning aan [adres] . Uit de leveringsakte van nummer [huisnr.] blijkt dat het gaat om een perceel grond met een breedte van 11,5 meter en een lengte van 34,80 meter.
2.2.
Op 1 april 2004 hebben partijen een gebruikersovereenkomst gesloten op grond waarvan [eiser] toestaat dat [gedaagde] een strook cultuurgrond in gebruik neemt die bestaat uit ‘een op/uitrit van 4,5 meter breed en 31 meter lang gelegen aan [adres] ’ (hierna: de oprit).
2.3.
Op enig moment (in 2004 of 2006) heeft [gedaagde] behalve het perceel aan [adres] en de oprit ook de omringende grond in gebruik genomen. Een deel van deze grond heeft hij opgehoogd en daarop heeft hij zijn tuin aangelegd en palen met gaas en speeltoestellen geplaatst.
2.4.
Bij brief van 28 februari 2022 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd tot ontruiming van een strook grond ‘aanpalend aan de oprit (aan de rechterkant) en achter de oprit (vanaf de wegzijde bezien)’ (hierna: de strook grond). Hij heeft dit verzoek in de daaropvolgende correspondentie met [gedaagde] herhaald, terwijl (de advocaat van) [gedaagde] heeft geantwoord dat hij niet aan de sommatie zal voldoen.
2.5.
Partijen hebben over de strook grond geen regeling kunnen treffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen om:
- primair: de strook grond naast en achter de oprit, zoals aangeduid in productie 5 bij dagvaarding, gelegen aan [adres] binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis te ontruimen, ontruimd te houden en in oude staat te hertstellen en aan [eiser] ter beschikking te stellen, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet;
- subsidiair: schadevergoeding in natura te betalen door de strook grond naast en achter de oprit, zoals aangeduid in productie 5 bij dagvaarding, gelegen aan [adres] binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen vonnis ontruimd en in oude staat te herstellen en aan [eiser] terug te leveren, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet;
- primair en subsidiair: de buitengerechtelijke kosten ad € 925,00 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente,
- primair en subsidiair: de kosten van deze procedure te betalen.
3.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij eigenaar is van de strook grond en dat hij op grond van artikel 5:2 BW bevoegd is om zijn eigendom op te eisen.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] betwist niet dat hij de strook grond in gebruik heeft die in eigendom toebehoort aan [eiser] , maar stelt dat hij de strook grond door verkrijgende verjaring in eigendom heeft verkregen, dan wel dat sprake is van schenking, dan wel bruikleen. Hij stelt te goeder trouw te zijn geweest omdat de strook grond niet is besproken bij de totstandkoming van de gebruikersovereenkomst. Hij ging er daarom van uit dat hij deze in eigendom had verkregen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil tussen partijen is wie rechthebbende is van de strook grond. Een overzicht van de situatie is weergegeven in onderstaande afbeelding, die [eiser] als productie 5 heeft overgelegd.
4.2.
Nu [gedaagde] niet heeft betwist dat hij de strook grond in gebruik heeft terwijl die in eigendom toebehoort aan [eiser] , heeft [eiser] zijn vordering in beginsel voldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Dit is slechts anders indien [gedaagde] slaagt in een van de bevrijdende verweren die hij heeft aangevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard niet langer vast te houden aan zijn beroep op verkrijgende verjaring, zodat de rechtbank voorbijgaat aan hetgeen hij hierover naar voren had gebracht. Ten aanzien van de overige verweren, te weten dat hij de grond in gebruik heeft op basis van schenking dan wel bruikleen, overweegt de rechtbank dat deze niet opgaan. Daartoe is het volgende van belang.
Schenking
4.3.
Vooropgesteld wordt dat een overeenkomst, zo ook een overeenkomst tot schenking, tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Op zichzelf is juist dat een overeenkomst vormvrij is in die zin dat deze bijvoorbeeld ook mondeling of stilzwijgend kan worden gesloten. De rechtbank volgt [gedaagde] echter niet in zijn stelling dat daarvan in dit geval sprake is doordat – zo begrijpt althans de rechtbank – [eiser] aan [gedaagde] de feitelijke macht heeft verschaft over de strook grond en [gedaagde] deze heeft aanvaard door de grond met medeweten van [eiser] op te hogen en daarop zijn tuin aan te leggen en palen met gaas en speeltoestellen te plaatsen. De enkele stelling dat [eiser] deze situatie gedurende vijftien jaar heeft toegestaan is daarvoor onvoldoende. [eiser] heeft betwist dat hij de strook grond aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld en dat hij ermee heeft ingestemd dat [gedaagde] daarop zijn tuin zou aanleggen en palen met gaas en speeltoestellen zou plaatsen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] gesteld dat hij in 2004 aan [eiser] heeft gevraagd of hij de strook grond bij zijn perceel mocht voegen. [eiser] heeft dit echter betwist en ook overigens is niet gebleken dat [eiser] daarmee akkoord is gegaan. Bovendien is ook volgens [gedaagde] zelf niet duidelijk of die instemming op basis van schenking of bruikleen is geschied. Tot slot is niet gebleken dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de wilsovereenstemming door de strook grond bij akte aan [gedaagde] te leveren. In het licht hiervan heeft [gedaagde] zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
4.4.
Voor deze conclusie is ook van belang dat over de koop van het perceel aan [adres] en het gebruik van de oprit in respectievelijk de leveringsakte en de gebruikersovereenkomst specifieke afspraken zijn gemaakt, die bovendien kort na elkaar zijn gesloten. Zo zijn de omvang, de voorwaarden voor gebruik van de oprit en de prijs voor het perceel bepaald. Het had voor de hand gelegen ook over de strook grond dergelijke schriftelijke afspraken te maken; dit was immers klaarblijkelijk gebruikelijk tussen partijen. Dit is echter niet gebeurd. Het komt de rechtbank bovendien niet logisch voor dat juist deze strook grond stilzwijgend aan [gedaagde] zou zijn geschonken. De strook grond is immers naast en om de oprit gelegen en was daarmee afgegrensd van zowel het verkochte perceel als de in gebruik gegeven oprit. Onder deze omstandigheden kan uit het enkele stilzitten van [eiser] niet zijn instemming worden afgeleid met het voegen van de strook grond bij het perceel dat [gedaagde] in eigendom had. Ook als juist is dat [gedaagde] wel toestemming heeft gevraagd voor onder meer het ophogen van de grond en het plaatsen van speeltoestellen op de strook grond, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld maar [eiser] heeft betwist, volgt hieruit nog niet dat hij daarmee ook de strook grond geschonken heeft gekregen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] ook toegelicht dat niets is afgesproken over eigendom. Dit wordt ook niet anders doordat het mogelijk de bedoeling van partijen is geweest dat [gedaagde] op enig moment het bedrijf en daarmee ook alle daarbij behorende grond zou overnemen en daarmee in eigendom zou verkrijgen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom juist deze strook grond vooruitlopend daarop alvast zou worden geschonken.
4.5.
De stelling van [gedaagde] dat hij de strook grond heeft aanvaard door deze te bewerken (onder andere door deze op te hogen en daarop palen met gaas en speeltoestellen te plaatsen) verhoudt zich tot slot niet met zijn andere stelling dat hij juist in de veronderstelling verkeerde dat de strook grond aan hem toebehoorde vanwege de feitelijke grenzen zoals die er waren ten tijde van de schenking. Deze schenking zou, zo begrijpt althans de rechtbank, volgens [gedaagde] hebben plaatsgevonden rondom de eigendomsverkrijging van zijn perceel aan [adres] . De grond was op dat moment echter nog niet opgehoogd. [gedaagde] heeft niet toegelicht hoe hij dan toch uit die feitelijke grenzen kon afleiden dat de kennelijk lager gelegen en niet omheinde strook grond bij zijn perceel hoorde, die bovendien nog werd afgegrensd door de tussenliggende oprit. [gedaagde] heeft voor het overige geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit schenking van de strook grond aan hem blijkt. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
Bruikleen
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is ook niet vast komen te staan dat [gedaagde] de grond in gebruik heeft gekregen op grond van een bruikleenovereenkomst. Hiervoor is immers eveneens vereist dat partijen wilsovereenstemming hebben bereikt over deze bruikleen. [gedaagde] kan in het bijzonder niet worden gevolgd in zijn stelling dat deze bruikleen zou zijn afgesproken onder dezelfde voorwaarden als de gebruikersovereenkomst. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom partijen in de gebruikersovereenkomst de strook grond niet met zoveel woorden hebben opgenomen. Dit had wel voor de hand gelegen, nu deze afspraak volgens [gedaagde] in dezelfde periode zou zijn gemaakt als waarin de gebruikersovereenkomst is gesloten. De rechtbank gaat daarom ook aan dit verweer voorbij.
Misbruik van recht
4.7.
Voor zover [gedaagde] een beroep heeft willen doen op misbruik van recht (artikel 3:13 BW) geldt dat hij ook die stelling, mede gelet op de betwisting daarvan door [eiser] , onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens [gedaagde] heeft hij de grond in gebruik genomen met het oog op de bedrijfsovername. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] onweersproken toegelicht dat partijen in 2019 of 2020 (in het mediationtraject over die bedrijfsovername) hebben gesproken over het opheffen van die situatie toen bleek dat de bedrijfsovername niet doorging en dat hij in 2023 onderhavige procedure is gestart toen het gebruik niet stopte. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een situatie waarin bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn eigendomsrecht niet (meer) geldend zal maken. Ook overigens heeft [gedaagde] geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zijn positie onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als [eiser] zijn eigendomsrecht alsnog zou inroepen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.8.
Nu [gedaagde] verweer heeft gevoerd tegen de vordering van [eiser] om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal de rechtbank bij deze beoordeling de belangen van partijen afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven (Hoge Raad 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215).
4.9.
Toepassing van deze maatstaf leidt ertoe dat de rechtbank het vonnis ten aanzien van de primaire vordering niet uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat de strook grond slechts een marginaal onderdeel uitmaakt van het perceel dat [eiser] op dit moment agrarisch gebruikt. Weliswaar stelt [eiser] op de strook grond gewassen te willen telen die in april de grond in moeten, maar [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt hoeveel inkomsten hij hierdoor misloopt. Evenmin heeft hij gesteld dat en waarom hij een rechtsmiddel niet kan afwachten, terwijl hij de strook grond jarenlang niet heeft verbouwd. Daartegenover heeft [gedaagde] wederom onweersproken aangevoerd dat het in de oude staat herstellen van de strook grond niet eenvoudig en kostbaar is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij voldoening aan deze veroordeling.
4.10.
[gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de overige vorderingen van [eiser] , zodat die vorderingen – voor zover toegewezen – wel uitvoerbaar bij voorraad zullen worden verklaard.
Conclusie
4.11.
De conclusie is dat de primaire vordering van [eiser] zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen, nu [gedaagde] daartegen geen verweer heeft gevoerd.
4.12.
De gevorderde veroordeling tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen. Aan de vordering van [eiser] ligt geen aansprakelijkheid uit overeenkomst of verbintenis tot vergoeding van schade ten grondslag, zoals artikel 6:96 lid 2 sub c BW wel vereist en waarop hij zijn vordering heeft gebaseerd.
4.13.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × tarief II € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.836,85
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.15.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de strook grond naast en achter de oprit –
zoals in productie 5 met een rood kader is aangeduid – gelegen aan [adres]
en kadastraal gezien gelegen op het perceel kadastraal
bekend [perceelnummer] , binnen veertien dagen
na dit vonnis te ontruimen, ontruimd te houden en in oude staat te herstellen en aan [eiser] ter beschikking te stellen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagde] niet aan de veroordeling onder r.o. 5.1 voldoet;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.836,85, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder r.o. 5.3 en 5.4 vermelde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.