ECLI:NL:RBGEL:2024:2190

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
05.022855.22.ontn
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens vrijspraak

Op 16 april 2024 heeft de Rechtbank Gelderland in een strafzaak uitspraak gedaan over de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie tegen een verdachte die eerder was vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De officier van justitie had aanvankelijk gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op een bedrag van € 1.328.608,32, maar heeft deze vordering tijdens de zitting aangepast naar een geschat bedrag van € 450,00. De verdediging heeft echter aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering, gezien de vrijspraak van de verdachte.

De rechtbank heeft in haar beoordeling het vonnis van 16 april 2024 in aanmerking genomen, waarin de verdachte is vrijgesproken. Aangezien de verdachte niet is veroordeeld voor een strafbaar feit, is niet voldaan aan het vereiste zoals opgenomen in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering.

De rechtbank heeft derhalve beslist dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de rechters E.H.T. Rademaker (voorzitter), E.S.M. van Bergen en T. Mol, in aanwezigheid van griffier E.A. Clevers. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting op 16 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Tegenspraak
Parketnummer: 05/022855-22 (ontneming)
Datum uitspraak : 16 april 2024
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1991 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] .
Raadsman: mr. C. Sira, advocaat in Putten.

1.De inhoud van de vordering

Volgens de voorafgaand aan de zitting schriftelijk ingediende vordering van de officier van justitie vordert deze dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie is geschat op € 1.328.608,32.

2.De procedure

De zaak is op een openbare terechtzitting onderzocht.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering aangepast en heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 450,00.
De verdediging heeft zich, wegens het verzoek om vrijspraak, op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering moet worden verklaard.

3.De beoordeling van de vordering

Bij de beoordeling van de onderhavige vordering heeft de rechtbank het op 16 april 2024 tegen [verdachte] gewezen vonnis betrokken, waarbij [verdachte] is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Nu hij niet is veroordeeld voor een strafbaar feit, is niet voldaan aan het in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen vereiste. Daarom dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de ontnemingsvordering.

4.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aldus gegeven door mr. E.H.T. Rademaker (voorzitter), mr. E.S.M. van Bergen en mr. T. Mol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Clevers, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 april 2024.
mr. Van Bergen is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.