Op 16 april 2024 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte zou vaststellen. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.328.608,32, maar paste deze vordering aan tijdens de zitting naar € 513.136,80, gebaseerd op een ontnemingsperiode van 1 juni 2019 tot en met 28 juli 2020, waarin vijf oogsten plaatsvonden. De verdediging betwistte de ontnemingsvordering en stelde dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel resteerde na aftrek van kosten en schikkingen.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het genieten van wederrechtelijk voordeel door de verdachte. De rechtbank baseerde haar oordeel op de aangetroffen hennepkwekerij en de verklaringen van medeverdachten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte gedurende een periode van 56 weken wederrechtelijk voordeel had genoten van vijf oogsten, wat resulteerde in een geschat bedrag van € 596.824,80 aan opbrengsten. Na aftrek van kosten, waaronder een schikking met Liander, kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 513.136,80 moest worden vastgesteld.
De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat en bepaalde de maximale duur van de gijzeling op 360 dagen. De rechtbank constateerde ook dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat deze overschrijding voldoende was gecompenseerd door de matiging van de straf in de strafzaak. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.