Op 16 april 2024 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een verdachte die in 2020 is veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 1.328.608,32, zou vaststellen en de verdachte zou verplichten tot betaling aan de Staat. Tijdens de zitting werd deze vordering aangepast naar een bedrag van € 513.136,80, gebaseerd op een ontnemingsperiode van 1 juni 2019 tot en met 28 juli 2020, waarin vijf oogsten hebben plaatsgevonden. De verdediging betwistte de ontnemingsvordering en stelde dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel resteerde na aftrek van kosten.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Er zijn aanwijzingen dat de verdachte gedurende een periode van 56 weken wederrechtelijk voordeel heeft genoten van vijf oogsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale bruto-opbrengst aan hennep per oogst minimaal € 119.364,96 bedraagt, wat leidt tot een totale opbrengst van € 596.824,80 voor vijf oogsten. Na aftrek van kosten, waaronder de kosten van hennepstekken en een schikking met Liander, heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 513.136,80.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de Staat en de maximale duur van de gijzeling vastgesteld op 360 dagen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat deze al is gecompenseerd door matiging van de straf in de strafzaak. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.