ECLI:NL:RBGEL:2024:2175

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
426437
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op grond van bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van een kredietovereenkomst

In deze zaak vorderde ING Bank N.V. betaling van € 40.334,47 van de gedaagden op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, behandelde de zaak op 16 april 2024. ING stelde dat de gedaagden, als indirect bestuurders van een ontbonden vennootschap, hun verplichtingen niet waren nagekomen door de bank niet tijdig te informeren over de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap. De rechtbank oordeelde dat ING onvoldoende had aangetoond dat de gedaagden een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet verantwoordelijk waren voor de liquidatie van de vennootschap en dat de vordering van ING niet kon slagen. De rechtbank wees de vorderingen van ING af en veroordeelde ING in de proceskosten van de gedaagden, die in totaal € 5.265,00 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/426437 / HZ ZA 23-322
Vonnis van 17 april 2024
in de zaak van
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

gevestigd te [plaats 1] ,
2.
[gedaagde 2],
gevestigd te [plaats 2] , gemeente [plaats 3] ,
3.
[gedaagde 3],
gevestigd te [plaats 2] , gemeente [plaats 3] ,
4.
[gedaagde 4],
gevestigd te [plaats 2] , gemeente [plaats 3] ,
gedaagden,
hierna afzonderlijk van elkaar te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ,
advocaat: mr. J.C.A. Herstel te Doetinchem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 januari 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 maart 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is van 22 december 2016 tot 12 juni 2019 bestuurder en enig aandeelhouder geweest van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). [gedaagde 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 1] . [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn de bestuurders van [gedaagde 2] (productie 3 van ING).
2.2.
Op 28 juni 2010 heeft [gedaagde 4] namens [bedrijf] een offerte van ING van 15 juni 2010 voor akkoord ondertekend voor een kredietfaciliteit van € 40.000,00 ten behoeve van [bedrijf] (hierna: de kredietovereenkomst, productie 1 van ING). In de kredietovereenkomst is bepaald dat [bedrijf] als kredietnemer ten behoeve van ING als kredietgever de volgende zekerheden zal vestigen voor al hetgeen [bedrijf] ING op enig moment schuldig is of wordt:
Nog te vestigen zekerheden:
Verpanding Bedrijfsactiva
Tot zekerheid van al hetgeen de Kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever, verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever, die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals omschreven in de Algemene Bepalingen Pandrecht, voor zover niet eerder aan de Kredietgever verpand deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de Bedrijfsuitrusting, Tegoeden, Vorderingen en Voorraden behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer. Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden – uit welken hoofde ook – zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen. (…)”
In de kredietovereenkomst is bepaald dat de Algemene Bepalingen van Kredietverlening en de Algemene Bepalingen van Pandrecht van toepassing zijn en deze zijn daarbij als bijlagen opgenomen (productie 2 van ING). In de Algemene Bepalingen van Kredietverlening is in artikel 11.1, voor zover hier relevant, het volgende bepaald:
“De kredietfaciliteit eindigt automatisch en alle bedragen die uit hoofde van de Overeenkomst zijn verschuldigd zijn terstond en ineens opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
(…)
f. de Kredietnemer beëindigt zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten of wijzigt zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten aanmerkelijk of de Kredietnemer verhuurt alle of een belangrijk deel van zijn activa of de Kredietnemer fuseert of besluit te fuseren dan wel splitst of besluit te splitsen of de Kredietnemer wordt overgenomen door een derde.”
(…)
De Kredietnemer zal de Bank onverwijld op de hoogte stellen, indien één van de genoemde gebeurtenissen zich voordoet of zich naar alle waarschijnlijkheid zal voordoen.”
In artikel 7.11 van de Algemene Bepalingen van Pandrecht is het volgende bepaald:
“De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de door de Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het Verschuldigde.”
2.3.
De kredietovereenkomst, die tevens pandakte is, is op 13 juli 2010 geregistreerd bij de Belastingdienst (productie 1, pag 5, van ING).
2.4.
ING heeft, mede namens haar kredietnemers die haar een volmacht hebben verleend tot het vestigen van een pandrecht namens hen, bij
“Gecombineerde verzamelcessie-/pandakte (op basis van volmacht)”van 24 december 2018, en op 28 december 2018 geregistreerd bij de Belastingdienst, verklaard dat de op dat moment bestaande vorderingen op derden van die kredietnemers aan haar zijn verpand (productie 4 van ING).
2.5.
Vanaf 1 oktober 2018 tot en met augustus 2019 is ING op basis van afspraken met [bedrijf] het krediet maandelijks gaan afbouwen met € 650,00, waardoor de limiet van het krediet op 1 augustus 2019 nog € 32.850 bedroeg (productie 1 van gedaagden).
2.6.
Bij brief van 13 april 2019 (productie 6 van ING) heeft ING aan [bedrijf] bericht dat zij heeft geconstateerd dat er een overschrijding van de kredietlimiet op de zakelijke rekening is ontstaan van € 1.139,00 en verzocht om de overschrijding aan te zuiveren.
2.7.
Op 6 juni 2019 hebben de aandeelhouders van [bedrijf] besloten tot ontbinding van [bedrijf] zonder vereffening in de zin van artikel 2:19 BW (productie 7 van ING). In het besluit zijn de volgende overwegingen opgenomen:
“(…)
d. Ondergetekenden hebben geconstateerd dat de Vennootschap geen activiteiten meer ontplooit en evenmin voornemens is deze te gaan ontplooien;
e. Ondergetekenden overwegen daarom over te gaan tot de ontbinding van de Vennootschap in de zin van art. 2:19 BW;
f. tevens heeft de Ondergetekenden geconstateerd dat de Vennootschap geen baten meer heeft en niet aannemelijk is dat er nog baten zullen volgen;
g. gezien het bepaalde in art. 2:19 lid 4 BW en in overweging nemende het bepaalde onder sub d en f constateert Ondergetekenden dat er geen vereffening dient plaats te vinden;
h. dat op grond van het bepaalde in art. 2:19 lid 4 BW de vennootschap met de ontbinding ophoudt te bestaan, waarvan opgaaf in het handelsregister dient plaats te vinden;
(…)”
2.8.
Bij brief, gedateerd op 8 juni 2019 (productie 9 van ING), heeft [gedaagde 3] aan ING medegedeeld dat hij door een
“onverwacht noodlijdende situatie”in oktober 2018 vanuit het moederbedrijf de dagelijkse leiding over [bedrijf] op zich heeft moeten nemen. Hij heeft verder als volgt bericht:
“(…)
Middels een acute en drastische reorganisatie in het najaar van 2018, ontstond ruimte om een plan uit te werken met het doel er weer bovenop te komen. De eerste maanden daarna is in de nieuwe werkwijze weer enige omzet en marge geboekt.
Helaas hebben wij in april en mei 2019 moeten ondervinden dat zowel de schade in het merk als de schade in het actieve netwerk te groot is gebleken. Nieuwe klant-opdrachten bleven uit en lopende opdrachten droogden op. Uiteindelijk bleek eind mei 2019 alle waarde van het bedrijf te zijn opgebruikt. Onze conclusie was daarmee dat de activiteiten van de vennootschap geen levensvatbaarheid meer hebben en heeft daarmee geleidt tot het besluit haar te beëindigen. De situatie waarin de BV verkeerd, zonder openstaande debiteuren of enige overige vereffenbare tegoeden/bezittingen heeft daarmee onherroepelijk geleidt tot een ontbinding zonder baten en wordt dus uitgeschreven zonder verdere vereffening. (…)”
2.9.
Op 29 juli 2019 heeft ING [gedaagde 3] gemaild (productie 10 van ING) met het verzoek om contact op te nemen voor het maken van een afspraak over aflossing in maximaal 24 maanden. ING heeft bericht dat het dossier aan Vesting Finance Fidition (hierna: Vesting Finance) zal worden overgedragen indien dat niet mogelijk is. Daarop heeft [gedaagde 3] op 9 augustus 2019 gereageerd dat de voorgestelde aflossing niet mogelijk zal zijn en dat hij niets voor ING of Vesting Finance kan betekenen.
2.10.
Bij brief van 19 september 2022 heeft de advocaat van gedaagden Vesting Finance naar aanleiding van eerder telefonisch contact toegelicht dat [bedrijf] in het laatste kwartaal van 2018 was geconfronteerd met een flinke tegenvaller, waarna de directie alle zeilen had bijgezet om te overleven (productie 11 van ING). Verder is als volgt bericht:
“(…)
Alle aanwezige activa (…) zijn aangewend als werkkapitaal dat strikt noodzakelijk was. Veel betalingen door debiteuren vonden plaats op de G-rekening met als gevolg dat deze middelen voor de vennootschap niet konden worden aangewend voor de bedrijfsvoering, maar waarmee enkel betalingen aan de belastingdienst konden worden verricht. Daarnaast zijn betalingen verricht aan de (in aantal snel afnemende) werknemers.
Tegen de achtergrond van deze bedrijfseconomische “struggle for life” heeft de vennootschap zich overigens consequent gehouden aan de met ING Bank gemaakte afspraken om de lopende financiering in te lopen.
Per datum ontbinding was geen sprake (meer) van activa. Zoals eerder aangegeven viel er dan ook niets te vereffenen. Ontbinding en uitschrijving was dan ook de enige logische en overgebleven stap. (…)
Naar ik aanneem zult u met deze toelichting kunnen concluderen dat de ontbinding op juiste grondslagen heeft plaatsgevonden en dat van een eventuele aansprakelijkstelling geen sprake is (…)”
2.11.
Bij e-mailbericht van 28 september 2022 (productie 12 van ING) heeft Vesting Finance gereageerd op het bericht van 19 september 2022 dat het erop lijkt dat de daadwerkelijke vereffening van [bedrijf] al voor het ontbindingsbesluit heeft plaatsgevonden, dat zij daarom stukken wil ontvangen waaruit blijkt wanneer er besloten is om [bedrijf] te gaan liquideren en waaruit de hoogte van de betalingen aan andere schuldeisers van [bedrijf] blijkt. Ten slotte is op basis van de gegeven informatie geconcludeerd dat ING ernstig is benadeeld door onder meer de betalingen aan de Belastingdienst en medewerkers van [bedrijf] en de verdere gang van zaken.
2.12.
Bij e-mailbericht van 11 oktober 2022 (productie 13 van ING) heeft de advocaat van gedaagden aan Vesting Finance nogmaals kort toegelicht dat de verplichtingen jegens ING zijn nagekomen en dat van benadeling van schuldeisers in het algemeen of ING in het bijzonder ten opzichte van anderen geen sprake is geweest. Daarbij is uitdrukkelijk betwist dat de ontbindingsbeslissing (feitelijk) al eerder zou zijn genomen.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagden hoofdelijk, des de een betaald hebbende, de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan ING van € 40.334,47, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2021, dan wel vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. gedaagden hoofdelijk, des de een betaald hebbende, de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan ING van de kosten van deze procedure, met wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
ING legt samengevat het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Zij stelt dat haar vordering op [bedrijf] op grond van de kredietovereenkomst (in hoofdsom) € 40.334,47 bedraagt. Uit de financiële stukken van [bedrijf] is geen andere conclusie te trekken dan dat eind 2018 of begin 2019 de beslissing is genomen om de bedrijfsactiviteiten in [bedrijf] te staken. In strijd met de contractuele verplichtingen is ING pas over de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten geïnformeerd na liquidatie van [bedrijf] . De aan ING verpande activa zijn te gelde gemaakt om (uitsluitend) de Belastingdienst en werknemers te betalen. Gedaagden hebben het pandrecht van ING gefrustreerd doordat zij hebben bewerkstelligd dat ING zich niet kon verhalen op de aan haar verpande goederen. ING stelt daardoor te zijn benadeeld. Gedaagden is een ernstig persoonlijk verwijt te maken. Zij zijn daarom als bestuurders van [bedrijf] persoonlijk aansprakelijk voor die schade, aldus ING.
3.3.
Gedaagden voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van ING, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van ING, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van ING in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van ING tegen gedaagden is gegrond op de kredietovereenkomst die ING met [bedrijf] had gesloten. ING vordert betaling van € 40.334,47 (in hoofdsom) door gedaagden op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank stelt voorop dat ING onweersproken heeft gesteld dat op 28 oktober 2021 sprake was van een schuld van [bedrijf] aan ING van € 40.334,47. [bedrijf] heeft die schuld als gevolg van haar liquidatie niet meer aan ING kunnen aflossen en ING heeft het bedrag niet kunnen uitwinnen door zich te verhalen op aan haar verpande goederen. ING is daardoor benadeeld. Niet in geschil is dat gedaagden (indirect) bestuurders waren van [bedrijf] . Beoordeeld dient te worden of gedaagden aansprakelijk zijn voor de vordering van ING op [bedrijf] .
4.2.
Bij de beoordeling van een vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid geldt als uitgangspunt dat er, bij benadeling van een schuldeiser van de rechtspersoon, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder namens de rechtspersoon (i) heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het concrete geval en kan uitsluitend worden aangenomen voor zover de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld omdat hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de bestuurder bij het namens de rechtspersoon aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken rechtspersoon ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Gesteld noch gebleken is dat gedaagden ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst in 2010 wisten of redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat [bedrijf] niet aan haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Beoordeeld dient daarom te worden of het handelen/nalaten van gedaagden als (indirect) bestuurders van [bedrijf] ten opzichte van ING dusdanig onzorgvuldig was dat hen daarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
ING stelt dat gedaagden is te verwijten dat zij als (indirect) bestuurders ING niet tijdig hebben geïnformeerd over de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] en dat zij hebben bewerkstelligd dat [bedrijf] haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen door het pandrecht te frustreren waardoor ING met een onverhaalbare vordering achterbleef.
Gedaagden betwisten dat hen een persoonlijk ernstig verwijt is te maken. Zij betwisten dat ING (veel) eerder kon worden bericht over de liquidatie en stellen dat, indien dat eerder was gedaan, dat niet tot een andere situatie voor ING had geleid. Gedaagden betwisten dat ING (nog) een pandrecht had op vorderingen op derden omdat ING geen volmacht van [bedrijf] had voor het verpanden van vorderingen als genoemd in de verzamelpandakte in 2018.
Gelet op de stellingen van partijen zal de rechtbank achtereenvolgens beoordelen (a) of ING een geldig pandrecht had op vorderingen van [bedrijf] op derden, (b) of [bedrijf] toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens ING en, zo ja, (c) of gedaagden (in verband daarmee) persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken.
a. pandrecht op vorderingen
4.5.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of ING eind 2018/begin 2019 nog een pandrecht had op vorderingen van [bedrijf] op derden. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat [bedrijf] haar (dan bestaande en toekomstige) vorderingen op derden weliswaar bij de kredietovereenkomst aan ING had verpand, maar dat – anders dan in de verzamelpandakte van 24 december 2018 is vermeld – niet is gebleken dat ING een volmacht had om die toekomstige vorderingen aan zichzelf te verpanden. Gedaagden betwisten dan ook dat ING in tijd nog een pandrecht had op vorderingen van [bedrijf] . Omdat ING na 2010 geen pandhouder (meer) is geworden van vorderingen op derden, had zij nog slechts een pandrecht op de inventaris, die niet meer noemenswaardig was. Daardoor was ING in feite nog slechts concurrent schuldeiser van [bedrijf] , aldus gedaagden.
ING stelt dat [bedrijf] haar bij het aangaan van de kredietovereenkomst een volmacht had verleend om toekomstige vorderingen aan zichzelf te verpanden, zo blijkt uit artikel 7.11 van de Algemene Bepalingen van Pandrecht (door haar overlegd bij productie 2).
4.6.
Niet in geschil is dat de Algemene Bepalingen van Pandrecht bij het aangaan van de kredietovereenkomst van toepassing zijn verklaard. Namens gedaagden is ter zitting afgevraagd of een volmacht in de kredietofferte voldoende is voor het telkens aan zichzelf verpanden van toekomstige vorderingen door ING. De rechtbank stelt vast dat de kredietofferte door de acceptatie door [bedrijf] op 15 juni 2010 een kredietovereenkomst is geworden, waarin [bedrijf] uitdrukkelijk de Algemene Bepalingen van Pandrecht heeft aanvaard. Nu daarin in artikel 7.11 is bepaald dat pandgever een onherroepelijke volmacht verleent aan de bank om vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid van het verschuldigde, kon en mocht ING op 24 december 2018 de op dat moment bestaande vorderingen van [bedrijf] op derden aan zichzelf verpanden. ING had dus niet alleen een pandrecht op de inventaris van [bedrijf] , maar ook op de op dat moment bestaande vorderingen van [bedrijf] op derden.
b. toerekenbare tekortkoming door [bedrijf]
4.7.
ING stelt zich op het standpunt dat [bedrijf] haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen. Zij legt daaraan ten grondslag dat [bedrijf] haar niet tijdig heeft geïnformeerd over de (beoogde) beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten, dat [bedrijf] de aan ING verpande activa te gelde heeft gemaakt en de opbrengst daarvan heeft gebruikt om andere crediteuren te betalen. Volgens ING blijkt uit de financiële stukken van [bedrijf] (de jaarrekeningen 2017 t/m 2019 en de bankmutaties in 2018 en 2019) dat de omzet in 2019 een fractie was van die in de jaren ervoor en dat de bedrijfsactiviteiten in 2019 dus al (vrijwel) volledig hebben stilgelegen. Volgens ING is daaruit geen andere conclusie te trekken dan dat [bedrijf] eind 2018/begin 2019 al de beslissing moet hebben genomen om de activiteiten te staken. Indien zij daarover tijdig was geïnformeerd, had zij kunnen overgaan tot uitwinning van haar zekerheden en zou de executieopbrengst ruim voldoende zou zijn geweest om haar vordering op [bedrijf] (van € 40.334,47) te voldoen, aldus ING.
4.8.
Gedaagden betwisten dat [bedrijf] toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens ING. [bedrijf] heeft (vrijwel) altijd aan haar aflossingsverplichting jegens ING voldaan, óók toen de kredietfaciliteit werd afgebouwd. Van het aan het pandrecht onttrekken van verpande goederen is geen sprake geweest. Evenmin heeft bevoordeling van bepaalde crediteuren door [bedrijf] plaatsgevonden. [bedrijf] heeft in de periode voorafgaand aan liquidatie op de gebruikelijke wijze gebruik gemaakt van haar werkkapitaal, waarbij debiteuren in toenemende mate op de G-rekening betaalden en [bedrijf] maar zeer beperkt over die betalingen kon beschikken omdat daarop van rechtswege een pandrecht ten behoeve van de Belastingdienst is gevestigd. Over de verplichting van [bedrijf] om ING te informeren stellen gedaagden dat eind 2018 een drastische reorganisatie bij [bedrijf] heeft plaatsgevonden waarbij met een gewijzigd ondernemingsmodel werd getracht om in 2019 een frisse start te maken. Dat is helaas niet gelukt. Gedaagden betwisten dat zij of [bedrijf] al lang vóór het nemen van de ontbindingsbeslissing wisten dat een beëindiging aan de orde zou zijn. Tot enkele weken voor die beslissing tot ontbinding op 6 juni 2019 bestond de hoop op een succesvolle voortzetting van de onderneming, aldus gedaagden.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat, wat betreft de verplichting van [bedrijf] om ING te informeren, op grond van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening gold dat [bedrijf] ING onverwijld op de hoogte moest stellen indien zich beëindiging of een aanmerkelijke wijziging van haar bedrijfsactiviteiten voordeed of zich naar alle waarschijnlijkheid zou voordoen. De ontbinding van [bedrijf] moest dan ook onverwijld worden doorgegeven aan ING. Dat heeft [gedaagde 3] gedaan met zijn brief van 8 juni 2019, waarvan ING stelt dat zij die op 14 juni 2019 heeft ontvangen. Gebleken is dat ING binnen enkele dagen na de ontbinding daarvan op de hoogte is gesteld. Nu niet duidelijk is wanneer de brief precies is verzonden en partijen niet zijn ingegaan op de vraag wat precies onder onverwijld moet worden verstaan, is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf] de ontbinding tijdig heeft gemeld aan ING. Gelet op de stellingen van ING dient vooral te worden beoordeeld of [bedrijf] al eerder wist van de beëindiging van haar activiteiten en (de beoogde) ontbinding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ING na betwisting door gedaagden onvoldoende onderbouwd dat [bedrijf] al eerder wist of heeft moeten weten dat zij haar activiteiten daadwerkelijk zou gaan beëindigen. Dat de omzet van [bedrijf] begin 2019 duidelijk minder was dan in de jaren ervoor maakt dat niet anders. Zoals gedaagden ook stellen hoeft een daling van de omzet niet te betekenen dat er een wijziging in activiteiten in het bedrijf heeft plaatsgevonden en/of dat beëindiging waarschijnlijk is. Dat geldt te meer nu [bedrijf] kennelijk haar ondernemingsmodel had gewijzigd (minder personeel/lagere kosten), waarvan overigens niet is gesteld of gebleken dat zij dat had moeten melden aan ING. Het bevreemdt niet dat [bedrijf] en haar bestuurders tot het einde hoopten op verbetering. Niet gebleken is dat al eerder dan op de vergadering van aandeelhouders van 6 juni 2019 de beëindiging
“zich naar alle waarschijnlijkheid (…zou)
voordoen”. Dat [gedaagde 3] in de brief van 8 juni 2019 bericht dat eind mei 2019 alle waarde van het bedrijf bleek te zijn opgebruikt en dat gegeven tot het beëindigingsbesluit leidde, maakt het voorgaande evenmin anders. Zo’n besluit wordt doorgaans immers niet lichtvaardig genomen, maar pas als het alternatief (continuering van het bedrijf) grondig is onderzocht en niet haalbaar is gebleken.
4.10.
Over de betalingen die [bedrijf] voorafgaand aan haar ontbinding aan andere crediteuren dan ING heeft voldaan overweegt de rechtbank als volgt. Dat vorderingen van [bedrijf] op derden aan ING waren verpand betekent niet dat [bedrijf] deze vorderingen niet mocht innen en het geïnde mocht gebruiken als haar werkkapitaal. Dat [bedrijf] die bedragen heeft gebruikt om aan haar verplichtingen jegens personeel en de Belastingdienst te voldoen, leidt daarom niet tot de conclusie dat zij niet aan haar verplichtingen jegens ING heeft voldaan of het pandrecht van ING heeft gefrustreerd. [bedrijf] heeft totdat zij haar activiteiten begin juni 2019 beëindigde aan haar betalingsverplichting jegens ING voldaan, zo hebben gedaagden onweersproken gesteld. Dat betekent dat ING tot dat moment slechts een niet-opeisbare vordering op [bedrijf] had. De vordering van ING is op grond van artikel 11.1 van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening pas opeisbaar geworden als gevolg van de beëindiging van de activiteiten door [bedrijf] . [bedrijf] hoefde haar schuld aan ING tot dat moment dus niet af te lossen. Bovendien is gebleken dat [bedrijf] niet vrijelijk kon beschikken over de binnenkomende bedragen omdat die grotendeels op de G-rekening werden betaald en aan de Belastingdienst zijn overgemaakt. Daardoor is niet gebleken dat [bedrijf] die betalingen in afwijking van eerdere jaren heeft gedaan met het oogmerk om ING te benadelen. [gedaagde 3] heeft hierover ter zitting nog gesteld dat bedragen op de G-rekening werden gestort op grond van de WKA (de Wet Ketenaansprakelijkheid). Onder deze omstandigheden is ING niet te volgen in haar stelling dat [bedrijf] de verhaalsmogelijkheden van ING heeft gefrustreerd door andere crediteuren te betalen.
4.11.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ING onvoldoende heeft onderbouwd dat [bedrijf] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens ING. Niet in geschil is dat ING uiteindelijk – als gevolg van de beëindiging van de activiteiten en de ontbinding van [bedrijf] – met een opeisbare, niet verhaalbare restvordering is blijven zitten. Op dat punt heeft [bedrijf] niet aan haar contractuele verplichting (tot terugbetaling van het krediet) voldaan. Niet gebleken is echter dat dit een toerekenbare tekortkoming van [bedrijf] is. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat ING op zichzelf niets heeft gesteld over de juistheid van de ontbindingsbeslissing.
c. is gedaagden een ernstig persoonlijk verwijt te maken?
4.12.
Uit het voorgaande blijkt dat ING door de beëindiging en de ontbinding van [bedrijf] is benadeeld. Voor de vraag of gedaagden daarvoor aansprakelijk kunnen worden gehouden omdat hen een ernstig verwijt in de zin van artikel 2:9 BW is te maken, dient gelet op het in r.o. 4.2 en 4.3 overwogene te worden beoordeeld of het handelen of nalaten van gedaagden als bestuurders van [bedrijf] ten opzichte van ING in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is geweest dat hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt is te maken.
4.13.
ING heeft aan haar stelling dat gedaagden persoonlijk een ernstig verwijt is te maken ten grondslag gelegd dat zij haar te laat hebben geïnformeerd over de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] en dat zij hebben bewerkstelligd (of toegelaten) dat de verpande activa van [bedrijf] te gelde zijn gemaakt en ING met lege handen achter bleef.
4.14.
Zoals de rechtbank hiervoor in r.o. 4.9 en in 4.10 al heeft overwogen wordt ING niet gevolgd in haar standpunt dat zij te laat is geïnformeerd over de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten en evenmin dat haar pandrecht is gefrustreerd. Dat brengt met zich dat gedaagden op grond daarvan ook geen persoonlijk ernstig verwijt is te maken. ING stelt dat gedaagden hebben bewerkstelligd dat ING met een niet te verhalen restschuld is blijven zitten. Niet in geschil is dat ING een restschuld heeft. ING is te volgen in haar stelling dat de aan haar verpande activa eind 2018 nog voldoende waren om haar (rest)vordering te voldoen, terwijl die activa er in juni 2019 niet meer waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ING echter niet onderbouwd dat gedaagden een ernstig persoonlijk verwijt is te maken dat die activa in de eerste helft van 2019 zijn verdwenen. Niet gebleken is dat gedaagden hebben bewerkstelligd dat de vorderingen op derden te gelde zijn gemaakt om ervoor te zorgen dat ING zich daar niet meer op kon verhalen. Gedaagden betwisten dat ING op die manier bewust door hun toedoen is benadeeld. De rechtbank acht daarbij van belang dat niet is gebleken van het wegsluizen door gedaagden van bedragen van [bedrijf] . Doordat betalingen kennelijk op de G-rekening werden gedaan, zijn activa – zonder dat gedaagden daar iets over te zeggen hadden – aan de Belastingdienst betaald. Daarbij heeft [gedaagde 3] ter zitting verklaard dat gedaagden pas drie weken voor de liquidatie van [bedrijf] op de hoogte raakten van het verschijnsel liquidatie en de gevolgen ervan en dat zij tot dat moment geloofden in, en werkten aan de continuïteit van [bedrijf] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat gedaagden hebben bewerkstelligd dat [bedrijf] haar contractuele verplichtingen jegens ING niet is nagekomen en dat het handelen van gedaagden ten opzichte van ING in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is geweest dat hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het beroep van ING op bestuurdersaansprakelijkheid kan om die reden niet slagen. De vordering van ING om gedaagden te veroordelen tot betaling van € 40.334,47, vermeerderd met wettelijke rente, zal daarom worden afgewezen.
4.15.
ING is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van gedaagden worden begroot op:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
Totaal
5.265,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van ING af,
5.2.
veroordeelt ING in de proceskosten van € 5.265,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als ING niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.
JO/PB