ECLI:NL:RBGEL:2024:2071

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
AWB-23_1823
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opeisbaarheid van alimentatieverplichtingen in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van de minister van Financiën, dat op 21 februari 2023 is genomen. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Gümüş, heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister om zijn private schuld, voortvloeiend uit alimentatieverplichtingen, over te nemen. De Sociale Banken Nederland (SBN) had eerder besloten om de schuld van eiser niet over te nemen, omdat deze als een privéschuld werd beschouwd. De rechtbank heeft op 14 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de alimentatieverplichting van eiser niet als opeisbare geldschuld kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de alimentatieverplichting is vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en dat de minister onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de stelling dat er geen opeisbare betalingsachterstand zou zijn ontstaan. Bovendien heeft de minister de hoorplicht geschonden door eiser niet te horen in de bezwaarschriftprocedure, wat een essentieel onderdeel van de procedure is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens moet de minister het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om duidelijk te motiveren waarom een schuld niet als opeisbaar wordt beschouwd, vooral in het kader van alimentatieverplichtingen, en bevestigt het belang van de hoorplicht in bestuursprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/1823

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. Gümüş),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: mr. A. Dieves).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van de minister van 21 februari 2023. De Sociale Banken Nederland (SBN) heeft, namens de minister, op 21 juli 2022 besloten om de private schuld van eiser niet over te nemen. Met het bestreden besluit van 21 februari 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de weigering gebleven. [1]
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de weigering van de minister om eisers schuld over te nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. De minister heeft niet goed gemotiveerd waarom de door eiser opgegeven schuld niet opeisbaar was op 1 juni 2021. Ook heeft de minister ten onrechte afgezien van het horen van eiser. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het komt er op neer dat de minister een nieuw besluit moet nemen op het bezwaarschrift van eiser en als hij nog steeds vindt dat de schuld niet opeisbaar is, daar een andere en wel deugdelijke motivering over moet opnemen.
De overname van private schulden
4. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en wil de problemen van gedupeerde ouders oplossen.
4.1.
Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is de overname door de overheid van (opeisbare achterstanden van) private schulden van een gedupeerde ouder en zijn of haar toeslagpartner. Het overnemen van private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie SBN, namens de minister. De regeling hiervoor was eerst opgenomen in het Besluit betalen private schulden, dat gold vanaf 29 oktober 2021. De regeling is daarna opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Deze wet is in het najaar van 2022 in werking getreden en vervangt alle eerdere regelingen van de hersteloperatie. Op grond van artikel 8.6 van de Wht, worden beschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de Wht, aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de Wht.
4.2.
Op grond van artikel 4.1 van de Wht neemt de minister op aanvraag de geldschulden en kosten over van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht worden geldschulden overgenomen die:
zijn ontstaan na 31 december 2005;
voor 1 juni 2021 opeisbaar waren; en
niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
4.2.1.
Op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wht zijn geldschulden en kosten die worden overgenomen onder andere:
een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen.
Is het niet overnemen van de schuld van eiser deugdelijk gemotiveerd?
5. Eiser voert aan dat de schuld die hij heeft opgegeven wel moet worden overgenomen door de minister. Het betreft een nog te betalen bedrag aan achterstallige alimentatie.
5.1.
Op 19 april 2022 heeft eiser in het kader van de hersteloperatie toeslagen bij de SBN een schuldenlijst ingediend. Eiser stelt dat hij een schuld heeft bij zijn ex-partner mevrouw [naam] van € 7.320. Dit betreft volgens eiser niet betaalde kinderalimentatie. Op 21 juli 2022 heeft de SBN besloten dat zij de schuld die eiser heeft doorgegeven niet kunnen afbetalen. Deze schuld betreft namelijk volgens de SBN een privéschuld, zoals een persoonlijke lening.
5.1.1.
De minister stelt in het bestreden besluit op bezwaar dat de schuld een privéschuld betreft omdat eiser het bedrag verschuldigd is aan zijn ex-partner. Volgens de Wht kan een privéschuld alleen worden vergoed door de SBN als voor deze schuld een notariële akte is opgesteld in de periode vanaf 1 januari 2006 tot 1 juni 2021. Eiser heeft geen notariële akte laten opstellen. Ook is de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar gesteld.
5.1.2.
In het verweerschrift en op de zitting verlaat de minister dit standpunt en stelt hij dat het bij nader inzien niet zozeer gaat om een informele schuld die onder de reikwijdte van artikel 4.1, derde lid, onder b, van de Wht valt, maar om een (wettelijke) kinderalimentatieverplichting/schuld. Voor de overname van een dergelijke privéschuld is ook nodig dat voldaan is aan het vereiste dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is. Dit artikel is dwingendrechtelijk geformuleerd. Uit de Memorie van Toelichting [2] volgt dat de regeling voor het overnemen van private schulden is bedoeld om de gedupeerde ouder zoveel mogelijk een nieuwe start te gunnen. Doordat alleen opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dan een gedupeerde in de problemen raakt door incassomaatregelen. Aan dit wettelijke vereiste van opeisbaarheid is in het geval van eiser volgens de minister niet voldaan. Of er achterstanden zijn opgeëist is niet bekend. Er bevinden zich geen betalingsverzoeken of aanmaningen in het dossier met betrekking tot achterstallige kinderalimentatie. Niet is gebleken dat eiser is aangemaand door zijn ex-echtgenote om een achterstallig bedrag aan kinderalimentatie te betalen. Ook is het dossier niet bekend bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, die achterstallige alimentatie kan incasseren op verzoek van een ouder.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat in het geval van eiser de kinderalimentatieverplichting is vastgelegd in artikel 1 van het echtscheidingsconvenant, tevens vaststellingsovereenkomst, dat op 12 november 2015 is ondertekend door eiser en zijn ex-echtgenote. Eiser moet zijn ex-echtgenote maandelijks € 110 aan kinderalimentatie betalen, zo staat er in artikel 1 vermeld. Het echtscheidingsconvenant maakt onderdeel uit van de rechterlijke uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 februari 2016 waarbij de echtscheiding tussen eiser en zijn ex-echtgenote is uitgesproken.
5.3.
De beroepsgrond van eiser slaagt. Zoals de minister terecht stelt moet voldaan zijn aan het vereiste dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is. Anders dan de minister betoogt, betekent dat echter niet dat de schuld voor die datum ook daadwerkelijk opgeëist moet zijn. Uit de Wht volgt niet dat voor de opeisbaarheid van een geldschuld die voortvloeit uit een alimentatieverplichting vereist is dat er een opeisingshandeling moet hebben plaatsgevonden. Ook vindt de rechtbank voor dat standpunt van de minister geen steun in de memorie van toelichting. De voorwaarde dat de schuld opgeëist moet zijn is daarin niet opgenomen. Dat in alle gevallen een opeisingshandeling moet hebben plaatsgevonden is ook niet in overeenstemming met het gebruik van de term ‘opeisbaar’ uit de Wht. Het kan zijn dat voor het opeisbaar worden van een schuld eerst een handeling moet hebben plaatsgevonden, maar de minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze alimentatieachterstand pas opeisbaar wordt als deze opgeëist is.
5.3.1.
Dit betekent dat de minister naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van eiser geen sprake is van een opeisbare geldschuld. Uit de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2016 volgt dat eiser maandelijks kinderalimentatie moet betalen. Het is aan de minister om te onderbouwen waarom onder die omstandigheden, als de alimentatie een maand niet betaald wordt, er geen opeisbare betalingsachterstand ontstaat.
Had eiser moeten worden gehoord in bezwaar?
6. Eiser voert aan dat hij in bezwaar niet is gehoord. In de beslissing op bezwaar staat vermeld dat eiser zou hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om in bezwaar te worden gehoord. Daar weet eiser echter niets vanaf.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De minister heeft de hoorplicht geschonden. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van het horen kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden afgezien als er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De minister heeft eiser tijdens de bezwaarschriftprocedure niet gewezen op zijn recht om te worden gehoord en hij heeft eiser ook niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De minister heeft in het bestreden besluit van 21 februari 2023 enkel overwogen dat eiser niet heeft aangegeven gebruik te willen maken van een hoorzitting. De minister heeft door deze handelwijze in strijd gehandeld met de hoorplicht. De vraag is vervolgens welke gevolgen aan deze schending moeten worden verbonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals de minister heeft verzocht, de schending van de hoorplicht met toepassing van 6:22 van de Awb te passeren. De minister heeft in het verweerschrift een gewijzigd standpunt ingenomen. Ook heeft de rechtbank onder 5.3.1 geoordeeld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van eiser geen sprake is van een opeisbare geldschuld. Deze omstandigheden maken dat niet gesteld kan worden dat eiser, door hem niet te horen, niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

7. Omdat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van eiser geen sprake is van een opeisbare geldschuld en omdat de minister de hoorplicht heeft geschonden, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt hij een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 850 omdat de gemachtigde van eiser aan de zitting heeft deelgenomen. [3] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 februari 2023;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van €184 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 850 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van R. Visscher, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In beide besluiten is niet vermeld dat deze genomen zijn namens de minister. In het verweerschrift heeft de minister bevestigd dat deze besluiten namens deze zijn genomen.
2.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3.
3.Het beroepschrift is door eiser zelf ingediend.