ECLI:NL:RBGEL:2024:1784

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
C/05/421370 / ES RK 23-263
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op [huwelijksdatum] 2021 met elkaar zijn getrouwd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Valeton, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.P. van Stralen, hebben gezamenlijk een minderjarige dochter, [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man vastgesteld. Tevens is een zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarige om de week bij de vrouw verblijft. De rechtbank heeft de man de gelegenheid gegeven om de gezamenlijke woning over te nemen, met de verplichting om de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 213 per maand, die de vrouw aan de man moet betalen. Daarnaast zijn er diverse verzoeken van beide partijen behandeld met betrekking tot de verdeling van de inboedel, bankrekeningen en andere financiële verplichtingen. De rechtbank heeft bepaald dat de man de helft van de door hem betaalde kosten voor de overlijdensrisicoverzekering en gemeentelijke belastingen kan verhalen op de vrouw, mits hij bewijsstukken overlegt. De rechtbank heeft de proceskosten voor beide partijen op eigen rekening gelegd.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/421370 / ES RK 23-263 en C/05/427167 / FA RK 23-3499
Datum uitspraak: 27 maart 2024
beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[naam man] ,(hierna te noemen: de vader of de man)
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. B. Valeton te Nieuwegein,
tegen
[naam vrouw] ,(hierna te noemen: de moeder of de vrouw)
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.P. van Stralen te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, binnengekomen op 28 juni 2023;
het betekeningsexploot van 24 juli 2023;
het F9-formulier van de advocaat van de man van 1 augustus 2023;
het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken, met bijlagen, van de vrouw, binnengekomen op 31 augustus 2023;
het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken tevens aanvullende verzoeken, met bijlagen, van de man, binnengekomen op 27 september 2023;
het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken tevens voorwaardelijk verzoek, met bijlagen, van de vrouw, binnengekomen op 26 oktober 2023;
het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 15 november 2023;
het verweerschrift tegen de voorwaardelijke zelfstandige verzoeken, tevens (voorwaardelijke) aanvullende verzoeken, met bijlagen, van de man, binnengekomen op 28 december 2023.
1.2.
De verzoeken en verweren zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van
12 januari 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
  • (telefonisch) een vertegenwoordiger van de Jeugdbescherming Gelderland (hierna: de GI).
1.3.
Na de mondelinge behandeling is – op verzoek van de rechtbank – ingekomen het F9-formulier van de advocaat van de man van 25 januari 2024. Bij F9-formulier van
29 januari 2024 heeft de advocaat van de vrouw ingestemd met de inhoud daarvan.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] 2021 in de gemeente [woonplaats] met elkaar getrouwd.
2.2.
Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
2.4.
[minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de man.
2.5.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van 11 augustus 2023 is:
  • [minderjarige] toevertrouwd aan de man;
  • bepaald dat de man het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning heeft;
  • als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat [minderjarige] , na een concreet omschreven opbouwregeling, met ingang van het weekend van 8/9/10 september 2023 een weekeinde per veertien dagen van vrijdag na school tot maandagochtend naar school bij de vrouw verblijft, en de man [minderjarige] naar de vrouw brengt en de vrouw [minderjarige] weer naar de man terugbrengt;
  • bepaald dat de vrouw met ingang van 26 juni 2023 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de man moet betalen van € 233 per maand;
  • de Raad verzocht een onderzoek in te stellen en in deze bodemprocedure te rapporteren en te adviseren over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling.
2.6.
De Raad heeft in het rapport van 15 november 2023 de rechtbank geadviseerd om de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling aan te houden voor de duur van 9 maanden en te bepalen dat de zorgregeling zal worden vormgegeven onder regie van de GI.
2.7.
[minderjarige] is bij beschikking van 23 november 2023 onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming Gelderland met ingang van 23 november 2023 tot 23 augustus 2024.
2.8.
Bij beschikking van 7 december 2023 heeft deze rechtbank beide partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken om wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen.

3.Het verzoek, het verweer tevens zelfstandig verzoek en het verweer daarop

3.1.
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
tussen partijen, op [huwelijksdatum] 2021 te [woonplaats] gehuwd, de echtscheiding uit te spreken;
te bepalen dat de man gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning gelegen aan de [adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] ;
voor wat betreft de zorgregeling rond [minderjarige] te bepalen:
primair
dat het tussen partijen overeen te komen ouderschapsplan wordt gewaarmerkt en aangehecht aan de beschikking, zodat de regeling onderdeel vormt van de beschikking;
subsidiair
dat - indien partijen gezamenlijk geen ouderschapsplan kunnen overeenkomen - [minderjarige] haar vaste verblijfplaats bij de man heeft en dat zij bij de vrouw zal zijn op tijden die met behulp van de Raad en met toestemming van de man zijn vastgesteld;
te bepalen dat de vrouw als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] wanneer zij is uitgeschreven van het adres [adres 1] ( [postcode] ) te [woonplaats] telkens bij vooruitbetaling aan de man zal voldoen een bedrag van € 322 per maand en zolang zij nog staat inschreven op dit adres een bedrag van € 338 per maand althans een bedrag dat de rechtbank juist acht, zulks vanaf de datum waarop het verzoekschrift is ingediend;
e. te bepalen dat de inboedel van de vrouw, buiten de echtelijke woning, aan haar wordt
toegedeeld en de inboedel in de echtelijke woning wordt verdeeld conform de opstelling van de man in productie 8;
f. ten aanzien van de gezamenlijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] :
- te bepalen dat:
primair
de man in de gelegenheid wordt gesteld om het aandeel van de vrouw in de gezamenlijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] over te nemen, de restant hypotheekschulden voor zijn rekening te nemen zulks onder de voorwaarde dat de vrouw ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
subsidiair
indien de man niet in staat is het aandeel van de vrouw in de gezamenlijke woning over te nemen, de woning moet worden verkocht en met de verkoopopbrengst de hypotheekschulden moeten worden afgelost;
- te bepalen dat in beide gevallen de verkoopkosten, en notariskosten en kosten voor het doorhalen van de hypotheekakte bij helfte tussen partijen worden gedeeld;
- te verklaren voor recht dat van de overwaarde een bedrag van € 35.052,67 aan de man toekomt, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht en te bepalen dat
wanneer de man het aandeel van de vrouw overneemt, hij de helft van de resterende overwaarde aan haar dient te betalen of wanneer de woning aan een derde wordt verkocht, de resterende overwaarde bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld;
- ten aanzien van het bankspaarsaldo bij [bank] met nummer [rekeningnummer 1] te verklaren voor recht dat aan de man zijn inleg toekomt van € 34.379 te vermeerderen met 2,33% rente per jaar vanaf 25 oktober 2018 tot de dag waarop de vrouw ontslagen zal zijn uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldschuld, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
- te bepalen dat wanneer de man het aandeel van de vrouw overneemt de man het verschil tussen het bankspaarsaldo en het hem toekomende deel krijgt toegedeeld onder de verplichting de helft van dat verschil aan de vrouw te betalen of wanneer de woning aan een derde wordt verkocht de bankspaarrekening op te heffen en het verschil tussen het saldo en het aan de man toekomende deel bij helfte te delen;
g. ten aanzien van de [merk auto] met kenteken [kentekennummer] te bepalen dat:
primair
de man voor een periode van drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de gelegenheid wordt gesteld om de [merk auto] [type] kenteken [kentekennummer] tegen de door de man aangetoonde taxatiewaarde over te nemen onder de verplichting de helft van de taxatiewaarde aan de vrouw te betalen;
subsidiair
indien de man niet in staat is om de [merk auto] over te nemen en de vrouw voor de helft uit te kopen, de auto moet worden verkocht en de opbrengst - na aftrek van de verkoopkosten - bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld;
meer subsidiair
voor het geval de [merk auto] met voornoemd kenteken gedurende de echtscheidingsprocedure total loss geraakt, voor recht te verklaren dat er geen te verdelen waarde meer resteert;
h. ten aanzien van bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van de man te bepalen dat deze rekening aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting om de helft van het daarop aanwezige saldo per 26 juni 2023, zijnde € 24.989,05 / 2 =
€ 12.494,53 aan de vrouw te betalen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
i. ten aanzien van bankrekening [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw te bepalen dat deze rekening aan de vrouw wordt toegedeeld onder de verplichting om de helft van het daarop aanwezige saldo per 26 juni 2023, gesteld op € 20.000 / 2 =
€ 10.000 aan de man te betalen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
j. ten aanzien van de spaarrekening op naam van de vrouw te bepalen dat deze rekening aan de vrouw wordt toegedeeld onder de verplichting om de helft van het daarop aanwezige saldo per 26 juni 2023, gesteld op € 30.000 / 2 = € 15.000 aan de man te betalen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
k. ten aanzien van de bankrekening [rekeningnummer 4] op naam van [minderjarige] te verklaren voor recht dat deze in beheer komt van de man tot het 18e levensjaar van [minderjarige] ;
l. ten aanzien van de aflossing op de hypothecaire leningen door de man te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man betaalde aflossingen, dus € 627 / 2 = € 313,50 in 2023 en € 641 / 2 = € 320 in 2024, vanaf 26 juni 2023 aan hem dient te betalen, welk bedrag tot en met 3 januari 2024 uitkomt op € 2.201,50 te vermeerderen met
€ 320 per maand tot de datum waarop zij zal zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
m. ten aanzien van de door de man betaalde inleg voor het banksparen [rekeningnummer 1] te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man betaalde inleg, dus € 234,54 / 2 =
€ 117,27 per maand, vanaf 26 juni 2023 aan hem dient te betalen, welk bedrag tot en met 3 januari 2024 uitkomt op € 820,89 te vermeerderen met € 117,27 voor iedere volgende maand tot de datum waarop zij zal zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
n. ten aanzien van de premie overlijdensrisicoverzekering bij [naam] te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man betaalde premie, dus € 13,61 / 2 = € 6,80 per maand, per 26 juni 2023 aan hem dient te betalen, welk bedrag tot en met 26 december 2023 uitkomt op € 47,60 te vermeerderen met € 6,80 voor iedere volgende maand tot de datum waarop zij zal zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
o. ten aanzien van de premie woon- en glasverzekering te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man betaalde premie, dus € 28,50 / 2 = € 14,25 per maand, per 26 juni 2023 aan hem dient te betalen, welk bedrag tot en met 26 december 2023 uitkomt op € 99,75 te vermeerderen met € 14,25 voor iedere volgende maand tot de datum waarop haar aandeel in de woning is vervreemd, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
p. ten aanzien van de premie inboedelverzekering te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man betaalde premie, dus € 14,87 / 2 = € 7,43 per maand, per 26 juni 2023 aan hem dient te betalen, welk bedrag tot en met 26 december 2023 uitkomt op
€ 52,01 te vermeerderen met € 7,43 voor iedere volgende maand tot de datum waarop de inboedel is verdeeld en ter hand gesteld is aan de eigenaar;
q. ten aanzien van de gemeentelijke belastingen met betrekking tot de gezamenlijke woning, te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man vanaf 26 juni 2023 tot en met december 2023 betaalde belastingen, dus (4 x € 192,48) / 2 = € 348,96 aan hem dient te betalen, te vermeerderen met de helft van de door hem betaalde gemeentelijke belasting voor de gezamenlijke woning in 2024 totdat haar aandeel in de woning is vervreemd, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
r. ten aanzien van de premie autoverzekering voor de [merk auto] te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man per 26 juni 2023 betaalde premie, dus € 103,02 / 2 =
€ 51,51 per maand aan hem dient te betalen, welk bedrag tot en met 26 december 2023 uitkomt op € 360,57 te vermeerderen met € 51,51 voor iedere volgende maand tot de datum waarop de [merk auto] geen gezamenlijk eigendom van partijen meer is, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
s. ten aanzien van de huur voor vervangend vervoer van de man te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man op 20 juli 2023 betaalde huur ad € 1.853,02, dus
€ 926,51 aan de man dient te betalen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
t. ten aanzien van de laadkosten voor de [merk auto] , gemaakt door de vrouw en betaald door de man na de peildatum, te bepalen dat de vrouw het gehele bedrag van € 625,81 aan de man dient te betalen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
u. ten aanzien van de premie ziektekosten bij [naam] te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man per 26 juni 2023 betaalde premie, dus € 288,76 / 2 = € 144,38 per maand aan hem dient te betalen, welk bedrag tot en met 31 augustus 2023 uitkomt op € 288,76;
v. ten aanzien van de factuur van [naam] ten behoeve van de vrouw die ten laste van haar eigen risico komt te bepalen dat de vrouw het gehele bedrag van € 370,11 aan de man dient te betalen, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
w. te bepalen dat - indien de vrouw niet bereid is om aangifte IB/PVV 2023 gezamenlijk als fiscaal partners te doen en de volledige hypotheekrente teruggave aan hem toe te delen - de vrouw een aan de man opgelegde belastingaanslag van de IB/PVV 2023 voor 50% aan hem dient te vergoeden;
x. te bepalen dat de man gerechtigd is om zijn vorderingen op de vrouw te verrekenen met een eventueel door hem aan haar te betalen bedrag uit de overwaarde na toedeling van de woning of de [merk auto] ;
y. te bepalen dat iedere partij zijn/haar eigen proceskosten draagt;
z. (voorwaardelijk verzoek) te bepalen dat de kosten van juridische bijstand die de man heeft gemaakt voor de peildatum en betaald heeft na de peildatum, zijnde € 2.884,85 bij helfte door de vrouw gedragen moeten worden door een betaling aan de man van € 1.442,47.
3.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank het door de man verzochte af te wijzen. De vrouw
verzoekt de rechtbank voorts bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
II. primair te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw zal zijn, subsidiair te
bepalen dat [minderjarige] om de week bij de vrouw zal zijn, met wisseldag op vrijdag na school;
III. de man te bevelen om met de vrouw over te gaan tot verdeling van de
huwelijksgemeenschap op de wijze zoals door de vrouw in het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken is verzocht;
V. de man te bevelen aan de vrouw een nader te bepalen bedrag te betalen, ter zake kinderalimentatie;
VI. aan de vrouw een vergoedingsrecht in verband met juridische kosten ad € 1.339,47 toe te kennen;
VII. aan de man de [merk auto] toe te scheiden, waarbij de man aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 26.250 verschuldigd is;
VIII. aan de man de inboedel van de echtelijke woning toe te wijzen, waarbij de man aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 5.237,50 verschuldigd is;
IX. aan de vrouw een vergoedingsrecht (naar de rechtbank begrijpt) toe te kennen ad
€ 335,31 in verband met de huur van een auto;
X. aan de vrouw een vergoedingsrecht (naar de rechtbank begrijpt) toe te kennen ad
€ 3.356,26 in verband met de huur van een appartement.
3.3.
De man verzoekt de rechtbank het door de vrouw zelfstandig verzochte af te wijzen.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling
van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.
4.2.
Op grond van de wet [1] dient een verzoekschrift tot echtscheiding een gezamenlijk, door beide partijen, ondertekend ouderschapsplan te bevatten. Het is voldoende aannemelijk dat er redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd. Uit het raadsrapport van 15 november 2023 komt duidelijk naar voren dat de ouders een zeer uiteenlopende visie hebben waardoor het hen niet is gelukt om afspraken over de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te maken. Het verzoek tot echtscheiding is daarom ontvankelijk.
4.3.
Partijen zijn het eens over, althans er is geen verweer gevoerd tegen:
  • de duurzame ontwrichting van het huwelijk zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken op verzoek van beide partijen;
  • het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man.
De rechtbank zal zo beslissen.
4.4.
Omdat geen door beide partijen ondertekend ouderschapsplan is overgelegd, zal het verzoek van de man om aanhechting daarvan aan de beschikking worden afgewezen.
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun verzoek ten aanzien van de juridische kosten ingetrokken. Daarnaast heeft de vrouw haar verzoeken ten aanzien van de huur van een auto en de huur van een appartement ingetrokken. Op deze verzoeken hoeft de rechtbank daarom niet meer te beslissen.
4.6.
Partijen zijn het niet eens over:
  • de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ;
  • de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling);
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: de kinderalimentatie);
  • de verdeling van de huwelijksgemeenschap;
  • de door de man verzochte verklaringen voor recht;
  • de door de man verzochte overige vergoedingen.
Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.
De zorgregeling en de hoofdverblijfplaats
4.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat [minderjarige] onder druk staat omdat de overdracht in het kader van de zorgregeling beladen blijft aan beide kanten. [minderjarige] heeft daardoor (bijna) last van een loyaliteitsconflict. De GI gaat daarover in gesprek met beide ouders. De GI is nog op zoek naar een veilige plek voor [minderjarige] , bijvoorbeeld in de vorm van speltherapie. Op school gaat het goed met [minderjarige] . Beide ouders werken mee met de GI en hebben opvoedondersteuning van Entrea Lindenhout. Familiepraktijk Martine kan niet verder met de ouders omdat zij beiden eerst met hun eigen problematiek aan de slag moeten. Zowel de vader als de moeder heeft gesprekken met de praktijkondersteuner van de huisarts. De moeder staat op de wachtlijst voor hulp vanuit Evergreen. Er zijn obstakels bij beide ouders die het erkennen van de ander als ouder van [minderjarige] in de weg staat. De moeder vindt de huidige zorgregeling (van vrijdagavond tot zaterdagavond) te kort en de vader vindt de regeling te belastend in het weekend. De GI vindt het in het belang van [minderjarige] dat de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde regeling, waarbij [minderjarige] om het weekend bij de moeder verblijft van vrijdag na school tot maandag naar school, weer wordt opgepakt en dat deze wordt uitgebreid met een doordeweekse dag om de week.
De overdracht wordt niet door de ouders zelf gedaan omdat dat te spanningsvol is. Op vrijdag brengt de GI [minderjarige] naar de moeder en op zaterdagavond regelen de ouders zelf een derde die [minderjarige] naar de vader brengt. De GI coördineert dit.
De vader is heel angstig over hoe de omgang bij de moeder loopt. Hij bevraagt [minderjarige] daar heel erg over maar zij wil er niet over praten. Dit moet doorbroken worden. De GI heeft geen zorgen over de omgang tussen [minderjarige] en de moeder. De vader heeft waarschijnlijk hulp nodig voor zijn angsten. De GI wil zo snel mogelijk naar een normale omgangssituatie en vraagt de rechtbank een duidelijke regeling vast te leggen.
4.8.
Na de toelichting door de GI kan de Raad zich, in tegenstelling tot zijn in het rapport van 15 november 2023 gegeven advies, erin vinden dat de zaak niet wordt aangehouden en dat de rechtbank een duidelijke regeling vastlegt. Gelet op de spanningen tussen de ouders is een aanhouding niet in het belang van [minderjarige] . De ouders kunnen beter hun energie in [minderjarige] steken dan in deze rechtszaak.
4.9.
De ouders zijn na de toelichting door de GI en de Raad, en tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling, overeengekomen dat [minderjarige] in week 1 van vrijdag na school tot maandag naar school bij de moeder verblijft en in week 2 (dus de week waarin [minderjarige] het weekend daaraan voorafgaand niet bij de moeder is geweest) van maandag uit school tot dinsdag naar school. De ouders twisten alleen nog over de vraag of de rechtbank deze regeling als voorlopige regeling moet vastleggen of als definitieve regeling. De moeder wil graag dat een voorlopige regeling wordt vastgelegd, zoals de Raad in eerste instantie heeft geadviseerd, en anders dat wordt opgenomen dat met behulp van de GI mogelijk wordt toegewerkt naar een uitgebreidere regeling. Zij wil graag naar een 50/50 regeling toewerken maar begrijpt dat er kleine stapjes gezet moeten worden. De vader wil graag dat de rechtbank een eindbeslissing neemt. Onder leiding van de GI kunnen de ouders een regeling voor de feestdagen en vakanties afspreken.
4.10.
Gelet op de spanningen tussen de ouders zal de rechtbank de door de ouders overeengekomen zorgregeling vastleggen en de zaak niet aanhouden. Een eindbeslissing van de rechtbank op dit punt wordt nu het meest in het belang van [minderjarige] geacht. Bepaald zal worden dat de regie over een eventuele uitbreiding van deze regeling en de verdeling van de feestdagen en vakanties bij de GI ligt.
4.11.
Omdat de rechtbank de beslissing over de zorgregeling niet zal aanhouden, wordt ook geen aanleiding gezien om de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] aan te houden. In het kader van de voorlopige voorzieningen is [minderjarige] aan de vader toevertrouwd. [minderjarige] verblijft – ook in de hierna vast te stellen zorgregeling – grotendeels bij de vader. Daarom zal worden bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vader. Dit doet recht aan de feitelijke situatie en het is belangrijk voor [minderjarige] dat er duidelijkheid en rust komt.
De kinderalimentatie
conclusie
4.12.
De rechtbank beslist dat de moeder vanaf de datum van deze beschikking een kinderalimentatie van € 213 per maand aan de vader moet betalen. Dit betekent dat de rechtbank een deel van het verzoek van de vader en het verzoek van de moeder afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
ingangsdatum
4.13.
De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Hier hanteert de rechtbank de datum van deze beschikking als ingangsdatum, omdat dan ook de gewijzigde zorgregeling ingaat en dus met een andere zorgkorting wordt gerekend dan waarmee in de voorlopige voorzieningenprocedure is gerekend.
Behoefte
4.14.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van [minderjarige] in 2023 € 858 per maand bedraagt. Na verhoging met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2024 € 911 per maand.
Draagkracht ouders
4.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [3]
4.16.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er in 2024 als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1270)].
4.17.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen verzocht hen, na de mondelinge behandeling, in de gelegenheid te stellen hun loonstroken over december 2023 te overleggen en zich nader schriftelijk uit te laten over het inkomen van de andere partij. Over deze verzoeken is tijdens de mondelinge behandeling uitgebreid gesproken. Na een schorsing van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank deze verzoeken van partijen afgewezen. Beide partijen hebben tot aan de mondelinge behandeling ruimschoots de gelegenheid gehad om recente inkomensgegevens in te dienen. Dat partijen dit hebben nagelaten, komt voor hun rekening en risico. Omdat partijen niet meer de gelegenheid krijgen om recente inkomensgegevens te overleggen, zijn partijen het eens geworden dat de rechtbank voor het bepalen van hun draagkracht uitgaat van de in de voorlopige voorzieningenprocedure overlegde loonstroken van mei tot en met juli 2023 van de vader en van januari tot en met juni 2023 van de moeder. Partijen zijn het er over eens dat de rechtbank van die stukken kennis mag nemen en als ingediend in deze procedure mag beschouwen.
Draagkracht vader
4.18.
Zoals hiervoor vermeld, zal de rechtbank voor het bepalen van de draagkracht van de vader rekenen op basis van de in de voorlopige voorzieningenprocedure overlegde loonstroken van mei tot en met juli 2023, dus met een inkomen van afgerond bruto € 5.820 per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 2.059 per jaar. De eindejaarsuitkering is berekend op basis van de cumulatieven vermeld op de loonstrook over juli 2023 omgerekend naar een jaar. Hierop brengt de rechtbank in mindering een pensioenpremie van € 433 per maand en overige premies (PAWW, WIA excedent en ANW-hiaat) van € 18 (belast) en een WGA premie van € 3 (onbelast) per maand. Rekening houdend met het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt het NBI van de vader in 2024 dan € 4.573 per maand. Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vader een draagkracht van € 1.352 per maand. [4]
Draagkracht moeder
4.19.
Zoals hiervoor vermeld zal de rechtbank voor het bepalen van de draagkracht van de moeder rekenen op basis van de in de voorlopige voorzieningenprocedure overlegde loonstroken van januari tot en met juni 2023, met dien verstande dat geen rekening wordt gehouden met het ingehouden ouderschapsverlof. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij vanaf februari 2024 geen ouderschapsverlof meer opneemt.
Uit zal worden gegaan van het bruto maandinkomen (in de maanden april tot en met juni 2023) van € 6.448, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en te verminderen met een pensioenpremie van € 280 per maand. Het NBI van de vrouw in 2024 is dan € 4.406 per maand. Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de moeder een draagkracht van
€ 1.270 per maand. [5]
Voor zover de vader stelt dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de moeder, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. De moeder is, zo blijkt uit de overgelegde loonstroken, sinds 1 juni 2022 in dienst bij haar huidige werkgever, voor 40 contracturen per week, en dit is niet veranderd sinds dat partijen uit elkaar zijn gegaan.
Verdeling kosten
4.20.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
4.21.
De vader en de moeder hebben samen een draagkracht van € 2.622 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn € 911 per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (1.352/2.622 x 911 =) € 470 per maand moet dragen en de moeder een deel van (1.270/2.622 x 911 =) € 441 per maand.
Zorgkorting
4.22.
De moeder maakt op de dagen dat [minderjarige] bij haar verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de moeder – deels – aan haar onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vader staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de moeder met een percentage van de behoefte van het kind: de ‘zorgkorting’. De ouders zijn het er over eens dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 25% van de behoefte. Dit betekent dat de zorgkorting € 228 per maand bedraagt. Dat betekent dat de moeder een bedrag van (441 -/- 228 =) € 213 per maand aan de vader moet betalen voor [minderjarige] .
Indexering
4.23.
De bijdrage wordt jaarlijks, per 1 januari, verhoogd met het wettelijke indexeringspercentage, voor het eerst per 1 januari 2025.
Alimentatie vooruitbetalen
4.24.
De moeder moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
De verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen en de door de man verzochte verklaringen voor recht
4.25.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn na 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat voor hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt.
4.26.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is de gemeenschap op
28 juni 2023 ontbonden. [6] Tot de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen behoren alle goederen die al vóór het huwelijk samen van partijen waren en alle goederen die zij ieder tijdens het huwelijk en vóór de hiervoor genoemde datum van ontbinding hebben verkregen. Daarvan zijn (onder meer) uitgezonderd erfenissen en giften, maar ook pensioenrechten die al op basis van de wet moeten worden verevend. [7] Wat de schulden betreft, behoren tot de gemeenschap die schulden waarvan partijen al samen schuldenaar waren vóór het huwelijk en alle schulden die zij ieder tijdens het huwelijk en vóór de hiervoor voornoemde datum van ontbinding zijn aangegaan. Daarvan zijn uitgezonderd (onder meer) de schulden die betrekking hebben op goederen die niet tot de gemeenschap behoren. [8]
4.27.
De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.
4.28.
Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:
de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] ;
de hypothecaire geldlening bij [bank] met leningnummers [lening 1] en [lening 2] ;
de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde bankspaarrekening bij [bank] met nummer [rekeningnummer 1] ;
e inboedel;
de saldi op de op naam van één of beide partijen staande bankrekeningen bij [bank] ;
de auto van het merk [merk auto] , [type] , met kenteken [kentekennummer] ;
de teruggave IB die betrekking heeft op het jaar 2023.
4.29.
De rechtbank zal deze vermogensbestanddelen hierna afzonderlijk bespreken. Ook zal de rechtbank de door de man verzochte verklaringen voor recht hierna beoordelen.
De woning, de hypothecaire geldlening en de gekoppelde bankspaarrekening (posten a. tot en met c.)
4.30.
Vast staat dat partijen in 2018, voor het huwelijk, samen de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) hebben gekocht en dat zij ter financiering daarvan een hypothecaire geldlening bij de [bank] (met een daaraan gekoppelde bankspaarrekening) zijn aangegaan.
4.31.
De man heeft te kennen gegeven de woning met de daarop rustende hypothecaire geldlening (en daaraan gekoppelde bankspaarrekening) te willen overnemen, waar de vrouw op zich geen bezwaar tegen heeft. Partijen zijn het alleen niet eens over de waarde van de woning en daarom moet een taxatie plaatsvinden. Tegelijkertijd is niet duidelijk of de man de woning tegen de taxatiewaarde zal kunnen overnemen en de vrouw kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten zoals in het dictum omschreven. Het is naar het oordeel van de rechtbank redelijk dat de man tot zes maanden na inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers de gelegenheid krijgt om de woning met de daarop rustende hypothecaire geldlening (en daaraan gekoppelde bankspaarrekening) over te nemen. Deze termijn sluit aan bij de periode waarin de man, nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, het voortgezet gebruik van de woning heeft. In hetgeen de man heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om van deze termijn af te wijken. Als de man de woning niet binnen de termijn van zes maanden heeft kunnen overnemen, dan moet de woning worden verkocht aan een derde. Aldus zal worden beslist.
4.32.
Partijen zijn het erover eens dat ieder recht heeft op de helft van de overwaarde c.q. verkoopopbrengst van de woning (dat is de taxatiewaarde c.q. verkoopprijs minus de hypotheekschuld gecorrigeerd met het saldo van de bankspaarrekening).
4.33.
Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens geworden dat de hypotheekschuld op de datum van de notariële levering van de woning aan de man dan wel een derde bepalend is voor de berekening van de te verdelen overwaarde c.q. verkoopopbrengst. Dat geldt ook voor het saldo van de bankspaarrekening.
4.34.
Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling ook over eens geworden dat de vrouw de helft van de door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening over de periode vanaf 28 juni 2023 tot de datum van de notariële levering van de woning aan de man moet vergoeden. Dit geldt ook voor de door de man betaalde inleg op de bankspaarrekening over dezelfde periode. Om te bepalen wat de vrouw aan de man verschuldigd is, moet de man voor de datum van de notariële levering bewijsstukken aan de vrouw overleggen waaruit blijkt wat hij heeft afgelost op de hypotheek c.q. heeft ingelegd op de bankspaarrekening over de periode vanaf 28 juni 2023. Het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag, gelijk aan de helft hiervan, zal aan de man worden betaald uit haar deel van de overwaarde c.q. verkoopopbrengst van de woning op het moment van de notariële levering. Ook zijn partijen het erover eens dat de kosten, zoals de man heeft verzocht en waartegen de vrouw geen verweer heeft gevoerd, worden gedeeld bij helfte. Zo zal worden beslist.
4.35.
Tussen partijen is nog in geschil of aan de man eerst een bedrag van € 35.052,67 uit de overwaarde c.q. verkoopopbrengst van de woning toekomt voordat deze bij helfte tussen partijen verdeeld wordt vanwege de aflossing van de overbruggingshypotheek en of aan hem een bedrag van € 34.379 (te vermeerderen met rente) toekomt uit het saldo van de bankspaarrekening voordat deze meegenomen wordt in de berekening van de te verdelen overwaarde c.q. verkoopopbrengst vanwege de inleg op de bankspaarrekening.
4.36.
De rechtbank zal daarom hierna de door de man verzochte verklaringen voor recht bespreken.
-
de verklaring voor recht ter zake aflossing overbruggingshypotheek
4.37.
De man stelt dat partijen in 2018 voor de aankoop van de woning een overbruggingshypotheek (tijdelijke lening) hebben afgesloten ter grootte van € 35.052,67 en dat hij dit overbruggingskrediet in 2018 heeft afgelost met privévermogen, bestaande uit de overwaarde van zijn vorige woning (aan de [adres 2] in [plaats] ) waarvan hij enig eigenaar was. De man stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 35.052,67 daarom eerst in mindering moet worden gebracht op de overwaarde c.q. verkoopopbrengst van de woning alvorens deze bij helfte tussen partijen verdeeld wordt. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2023 (ECLI:NL:GHARL: 2023:5758) en de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2022 (ECLI:NL:RBNNE: 2022:2177) stelt de man zich, naar de rechtbank begrijpt, op het standpunt dat hij een vergoedingsrecht (oftewel een voorhuwelijks vordering) heeft op de gemeenschap en dat deze op grond van artikel 1:94 lid 2 BW buiten de (wettelijke) beperkte gemeenschap van goederen blijft.
4.38.
De vrouw betwist niet dat de man voor het huwelijk de aflossing op het overbruggingskrediet gedaan heeft met privévermogen ter grootte van € 35.052,67. Zij stelt zich, naar de rechtbank begrijpt, op het standpunt dat de man geen vordering heeft, omdat haar schuld aan de man ter zake deze aflossing (die gelijk is aan de helft € 17.526,34) een schuld is betreffende een goed dat voor het sluiten van het huwelijk al gemeenschappelijk was en die schuld op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de gemeenschap is gaan behoren. De vrouw stelt dat de schuld door het aangaan van het huwelijk in de (wettelijke) beperkte gemeenschap van goederen (deels) is verdampt.
4.39.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man het ten behoeve van de gezamenlijke woning afgesloten overbruggingskrediet van partijen vóór het huwelijk uit zijn privévermogen heeft afgelost. Op dat moment was sprake van een situatie waarin partijen informeel samenlevenden waren en ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed. Hiervoor heeft te gelden dat aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Daarnaast is het mogelijk dat een vergoedingsvordering in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval kan voortvloeien uit de in artikel 6:2 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank constateert dat, hoewel de man in de processtukken geen juridische grondslag heeft aangevoerd voor zijn vergoedingsrecht, de vrouw in de processtukken niet heeft betwist dat de man een vergoedingsvordering heeft op de (toen nog) eenvoudige gemeenschap van € 35.052,67 en zij, zoals de rechtbank begrijpt, een schuld aan de man van € 17.526,34 wegens de door de man voor haar gedane aflossing op het overbruggingskrediet. De vrouw heeft pas tijdens de mondelinge behandeling voor het eerst aangevoerd dat de juridische grondslag ontbreekt en de man daarom geen vordering heeft. Dit verweer heeft zij niet eerder in de processtukken naar voren gebracht. Gelet op het door de man tijdens de mondelinge behandeling gemaakte bezwaar oordeelt de rechtbank dat het verweer van de vrouw tardief is. De vrouw heeft haar stelling te laat naar voren gebracht waardoor de man belemmerd wordt om daarop adequaat te reageren. Dit is in strijd met de goede procesorde. De vrouw had haar stelling al veel eerder in de processtukken naar voren kunnen brengen. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening en risico. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het (te late) verweer van de vrouw. De voorhuwelijkse vergoedingsvordering van de man op de (toen nog) eenvoudige gemeenschap en de voorhuwelijkse schuld van de vrouw aan de man staan daarmee vast. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of deze door het aangaan van het huwelijk in de (wettelijke) beperkte gemeenschap van goederen zijn gevallen.
4.40.
Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018, zodat het nieuwe huwelijksvermogensrecht van toepassing is. In de (wettelijke) beperkte gemeenschap van goederen, waarin partijen gehuwd zijn, vallen gemeenschappelijke bezittingen die partijen al samen hadden en de daarbij behorende schulden. Het overige voorhuwelijkse vermogen en alle schenkingen en erfenissen die tijdens het huwelijk zijn verkregen, blijven buiten de gemeenschap van goederen en zijn daarmee dus privévermogen.
Vóór het aangaan van het huwelijk hebben de man en de vrouw samen, ieder voor een gelijk deel, een woning in eigendom verkregen. De woning is dus een gemeenschappelijke bezitting (eenvoudige gemeenschap) die partijen al samen hadden voordat zij met elkaar trouwden. Vast staat dat de man voor het huwelijk een bedrag van € 35.052,67 uit zijn privévermogen heeft betaald om het overbruggingskrediet, waarmee een gedeelte van de koopsom van de gezamenlijke woning is betaald, af te lossen. Het overbruggingskrediet was een gezamenlijke schuld van partijen die voordat partijen trouwden is afgelost. Op grond van artikel 6:10 BW was de vrouw gehouden om in die schuld bij te dragen voor het gedeelte dat haar aangaat, namelijk voor de helft. Omdat de man met privévermogen heeft bijgedragen aan de aankoop van een gemeenschappelijk goed heeft de vrouw, voor het door de man voor haar betaalde aandeel in de schuld, een schuld aan de man gekregen van € 17.526,34 en de man een vordering op de (toen nog) eenvoudige gemeenschap van € 35.052,67 (bestaande uit zijn aandeel in de schuld (€ 17.526,34) en het aandeel van de vrouw in de schuld (€ 17.526,34)). Uit de namens de vrouw gegeven toelichting tijdens de mondelinge behandeling begrijpt de rechtbank dat niet in geschil is dat de vordering van de man niet in de (wettelijke) beperkte gemeenschap van goederen is gevallen omdat het voorhuwelijks privévermogen van de man betreft, maar dat wel in geschil is of de schuld van de vrouw aan de man ook buiten de gemeenschap is gebleven.
4.41.
Artikel 1:94 lid 7 BW bepaalt dat alle schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen in de huwelijksgemeenschap vallen. Volgens de vrouw valt hier ook onder haar schuld aan de man, omdat deze is gebruikt ter financiering van de voorhuwelijkse gezamenlijke woning. Door het aangaan van het huwelijk is deze schuld in de (wettelijke) beperkte gemeenschap gevallen en dus een gemeenschapsschuld geworden. Dit betekent volgens de vrouw dat haar schuld aan de man (deels) is verdampt en hem daarom geen vergoeding toekomt.
4.42.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de schuld van de vrouw aan de man niet als een schuld betreffende een voorhuwelijkse gemeenschapsgoed in de zin van art. 1:94 lid 7 BW en daarom behoort de schuld, net zoals de vordering van de man, niet tot de gemeenschap. De schuld van de vrouw is namelijk niet aangegaan ten behoeve van de voor het huwelijk bestaande eenvoudige gemeenschap, en dus ten behoeve van de beide echtgenoten, maar juist een schuld die ten behoeve van de vrouw alleen is aangegaan. In de literatuur wordt (ook) bepleit dat de schuld aan de deelgenoot die meer heeft ingebracht niet kwalificeert als een schuld betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen in de zin van art. 1:94 lid 7 BW en daarom, net zoals de vordering van de man, niet tot de gemeenschap behoort. Dit betekent dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen en kwalificeert als een privéschuld van de vrouw aan de man.
4.43.
De man heeft verzocht om te verklaren voor recht dat van de overwaarde c.q. verkoopopbrengst van de woning een bedrag van € 35.052,67 aan hem toekomt en te bepalen dat – wanneer hij het aandeel van de vrouw in de woning overneemt – hij de helft van de resterende overwaarde aan de vrouw dient te betalen of – wanneer de woning aan een derde wordt verkocht – de resterende overwaarde bij helfte wordt verdeeld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man verzochte verklaring voor recht toewijzen op de in het dictum vermelde wijze.
-
de verklaring voor recht ter zake inleg bankspaarrekening
4.44.
De man stelt dat aan hem een bedrag toekomt van € 34.379 te vermeerderen met rente, omdat hij dit bedrag meer heeft ingelegd dan de vrouw in de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde bankspaarrekening. De vrouw betwist dat.
4.45.
De man stelt dat het bedrag van € 34.379 afkomstig is van zijn (voormalige) spaarrekening eigen woning die gekoppeld was aan de (voormalige) hypothecaire geldlening van zijn vorige woning en dat hij dit bedrag heeft laten overmaken naar de bankspaarrekening ter dekking van de hypothecaire geldlening die partijen hebben afgesloten voor hun gezamenlijke woning. De vrouw is hiermee niet bekend en stelt zich op het standpunt dat deze inleg uit privévermogen niet blijkt uit de door de man overgelegde stukken.
4.46.
De rechtbank wijst de door de man verzochte verklaring voor recht ter zake de inleg op de bankspaarrekening af, omdat de man zijn vordering onvoldoende onderbouwd heeft. De rechtbank volgt hierin het standpunt van de vrouw dat op basis van de door de man overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld dat de man een bedrag ter grootte van € 34.379 uit privévermogen heeft ingelegd in de aan de hypotheek van partijen gekoppelde bankspaarrekening met nummer [rekeningnummer 1] . Uit de stukken blijkt niet dat de voormalige spaarrekening eigen woning (bij [bank] ) dit eindsaldo had en dat de bankspaarrekening (bij [bank] ) dit beginsaldo had. De overgelegde email van [naam] van 21 september 2023 is niet voldoende om dit te onderbouwen. Het had op de weg van de man gelegen om, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, de onderliggende bewijsstukken van [bank] en [bank] te overleggen. Anders dan de man stelt, blijkt niet dat een bedrag van € 34.379 van de spaarrekening eigen woning (bij [bank] ) is overgemaakt naar de bankspaarrekening (bij [bank] ). Dat een bedrag van € 34.379 als “verwachte in te brengen kapitaal” in de offerte van [bank] wordt genoemd als een van de uitgangspunten voor de maandelijkse inleg van de bankspaarrekening is niet voldoende. Daar staat namelijk bij dat uitgangspunten kunnen wijzigen. Ook is het in het overgelegde formulier “Kapitaal (fiscaal geruisloos) inbrengen” genoemde nummer rekening of verzekering ( [nummer] ) niet terug te vinden in het overgelegde jaaroverzicht 2017 van de spaarrekening eigen woning (bij [bank] ). Omdat de vrouw de inleg gemotiveerd heeft betwist, had het op de weg van de man gelegen op zijn stelling nader met bewijsstukken te onderbouwen. Omdat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt zijn verzoek afgewezen.
De inboedel (post d.)
4.47.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gesteld en toegelicht dat de inboedel van de woning waarin zij woont, is gekocht na de peildatum (28 juni 2023). De man heeft dit niet betwist. Deze inboedel behoort daarom niet tot de te verdelen gemeenschap.
4.48.
Partijen zijn het er over eens dat de inboedel van de echtelijke woning aan de man kan worden toegedeeld, met uitzondering van de aan de vrouw toekomende persoonlijke spullen. Partijen zijn het er – gelet op hun overgelegde inboedellijsten – niet over eens welke goederen tot de inboedel van de echtelijke woning behoren, wat deze waard zijn en of de man wegens overbedeling een bedrag aan de vrouw moet betalen. Van overbedeling is sprake als een van partijen goederen toegedeeld krijgt die in totaal meer waard zijn dan de goederen die de ander toegedeeld krijgt (‘overbedeling’). De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 5.237,50 betaalt wegens overbedeling. De man verweert zich daartegen en is van mening dat een bedrag van € 3.000 redelijk is.
4.49.
De rechtbank constateert dat de door de vrouw als productie 8 overgelegde inboedellijst uitgebreider is dan de door de man als productie 8 overgelegde inboedellijst. De rechtbank neemt die lijst daarom als uitgangspunt. Op de door de vrouw overgelegde lijst staan echter ook goederen die aan de woning zijn verbonden, zoals de quooker. Deze goederen vallen niet onder de inboedel. Ook heeft de vrouw niet betwist dat, zoals de man heeft gesteld, er goederen op haar lijst staan die inmiddels kapot zijn, zoals de airfryer en de stofzuiger, of goederen die niet aanwezig zijn, zoals het waterfiltersysteem. De rechtbank zal bepalen dat de inboedelgoederen zoals vermeld op de door de vrouw als productie 8 overgelegde lijst aan de man worden toegedeeld, met uitzondering van:
  • de persoonlijke spullen van de vrouw;
  • de aan de woning verbonden goederen, en
  • de niet meer aanwezige goederen.
Ondanks dat de goederen voor partijen een zekere waarde kunnen hebben, is de economische waarde van inboedelgoederen vaak beperkt. Die waarde wordt namelijk bepaald door de prijs die een derde bereid is te betalen bij een verkoop (bijvoorbeeld via Marktplaats). Het gaat dus niet om de prijs die nodig is om het goed te vervangen of de prijs waarvoor het goed destijds is gekocht.
Gelet op de hiervoor genoemde uitzonderingen, is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk dat de man een bedrag van € 3.000 aan de vrouw betaalt wegens overbedeling. Zo zal worden beslist.
4.50.
De man wil graag dat de vrouw haar persoonlijke spullen komt ophalen omdat dit de man in de weg staat. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw zo spoedig mogelijk een afspraak maakt met de man om deze spullen op te halen.
De saldi op de bankrekeningen (post e.)
4.51.
Wat de bankrekeningen betreft, geldt het volgende. Een bankrekening met een positief saldo is in feite een vordering die partijen hebben op de bank (het geld wat je van de bank tegoed hebt). De waarde of omvang van die vordering is gelijk aan de hoogte van het saldo. Voor de vraag wat de omvang van de gemeenschap is en daarmee dus ook wat de omvang van deze vordering is, is het moment van ontbinding van de gemeenschap bepalend. Zoals hiervoor is besproken, is dat het moment van indiening van het verzoekschrift. [9] Hier is het verzoekschrift ingediend op 28 juni 2023. Partijen zijn het er over eens dat de volgende bankrekeningen op 28 juni 2023 bestonden:
  • de betaalrekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man (met een saldo op 28 juni 2023 van € 24.253,23);
  • de betaalrekening met nummer [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw (met een saldo op 28 juni 2023 van € 5.209,83);
  • de [bank] Spaarrekening met nummer [rekeningnummer 5] (gekoppeld aan de hiervoor genoemde betaalrekening) op naam van de vrouw (met een saldo op 28 juni 2023 van
€ 7.405,39).
4.52.
Op de peildatum hadden partijen een gezamenlijke rekening met nummer [rekeningnummer 6] . Niet betwist is dat deze rekening inmiddels is opgeheven en dat het saldo op de peildatum nihil was.
4.53.
Partijen twisten over de vraag of op de peildatum de drie gezamenlijke [bank] Spaarrekeningen (met nummers [nummers] ) nog bestonden. Volgens de man zijn deze rekeningen voor de peildatum al opgeheven. De vrouw betwist dit.
4.54.
De man heeft, na de mondelinge behandeling, stukken opgevraagd waaruit blijkt wat het saldo van deze drie gezamenlijke [bank] Spaarrekeningen op het moment van opheffen was en wat er met dat saldo is gebeurd. Omdat dit enige tijd op zich laat wachten heeft mr. Valeton, bij F9-formulier van 25 januari 2024, namens partijen de rechtbank verzocht om te bepalen dat de banksaldi van alle rekeningen per peildatum gelijk worden verdeeld, in die zin dat aan ieder van partijen 50% van de saldi toekomt. Mr. Van Stralen heeft dit verzoek schriftelijk bevestigd.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de saldi van alle op 28 juni 2023 aanwezige bankrekeningen op naam van één of beide partijen gelasten aldus, dat deze per 28 juni 2023 bij helfte gedeeld dienen te worden. Daarbij zal worden bepaald dat de bankrekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam de betreffende rekening staat. Partijen worden veroordeeld om mee te werken aan de opheffing van de op naam van beide partijen staande rekeningen.
4.55.
De bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] staat op naam van [minderjarige] en valt dus buiten de verdeling. De vrouw stemt ermee in dat de man, zoals hij heeft verzocht, het beheer over deze rekening heeft gedurende de minderjarigheid van [minderjarige] . Deze afspraak leent zich niet voor opname in het dictum. De door de man verzochte verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen. Dit neemt niet weg dat partijen gebonden zijn aan hetgeen zij hebben afgesproken.
De auto van het merk [merk auto] (post f.)
4.56.
Partijen zijn het erover eens dat de man de gelegenheid krijgt om te onderzoeken of hij de auto kan overnemen en als hij de auto niet kan overnemen, deze moet worden verkocht en de verkoopopbrengst bij helfte moet worden verdeeld. Zij zijn het niet eens over de waarde die aan de auto moet worden toegekend en de overbedelingsvergoeding die de man aan de vrouw moet betalen als hij de auto overneemt. Volgens de vrouw is deze auto
€ 52.500 waard en volgens de man € 38.686. Ter onderbouwing van deze waarde heeft de man een taxatierapport van een TMV Register-Taxateur van 6 oktober 2023 overgelegd. Gelet op het grote verschil tussen de door partijen gestelde waarde en het feit dat de taxatie van de man niet van een recente datum is, zal de rechtbank bepalen dat de man de auto binnen een maand na de datum van deze beschikking moet laten taxeren door een [merk auto] dealer, waarbij de onderhandse verkoopwaarde op de datum van deze beschikking moet worden bepaald. De taxatiekosten komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft. De man krijgt vervolgens tot drie maanden na inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking de gelegenheid om de auto tegen de getaxeerde waarde over te nemen, onder de verplichting de helft van die waarde te betalen aan de vrouw. Als de man de auto binnen de hiervoor gestelde termijn niet heeft overgenomen, moet de auto worden verkocht via een [merk auto] dealer en moet de verkoopopbrengst bij helfte worden verdeeld, na aftrek van de verkoopkosten. Zo zal worden beslist.
De teruggave IB 2023 (post g.)
4.57.
Partijen zijn het er over eens dat zij gezamenlijk aangifte IB zullen doen over het jaar 2023. Van het bedrag dat partijen terugkrijgen van de belastingdienst over het jaar 2023 komt de man het bedrag toe dat ziet op de aftrek hypotheekrente over de periode vanaf
28 juni 2023 tot en met 31 december 2023. Het restant van de teruggave komt partijen ieder voor de helft toe. Zo zal worden beslist. Het verzoek van de man met betrekking tot de aangifte IB 2023 zal daarom worden afgewezen.
De overige verzoeken
4.58.
De man heeft tenslotte nog een aantal verzoeken ingediend ten aanzien van door hem na de peildatum betaalde premies en kosten ten behoeve van de vrouw. De rechtbank zal deze verzoeken hierna bespreken. De rechtbank merkt hierbij op dat de man de grondslagen van zijn verzoeken niet duidelijk naar voren heeft gebracht. Op grond van artikel 25 Rv zal de rechtbank daarom – ambtshalve – op basis van de stellingen van de man de grondslagen aanvullen.
-
premie overlijdensrisicoverzekering
4.59.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man de premie overlijdensrisicoverzekering bij [naam] (met nummer [nummer] ) betaalt en dat deze verzekering aan de hypotheekgever ( [bank] ) is verpand. De premie bedraagt in totaal € 13,61 per maand. Volgens de man moet de vrouw hiervan de helft aan hem vergoeden vanaf de peildatum. Beide partijen zijn verzekeringnemer en gehouden om de premie te betalen.
Uit het door de man overgelegde polisblad van deze verzekering blijkt dat de man een premie is verschuldigd van € 6,49 per maand en de vrouw een premie van € 7,12 per maand. Dit betekent dat de vrouw een bedrag van € 7,12 per maand moet betalen en de man deze voor rekening van de vrouw komende premie zonder verplichting aan de verzekeraar betaalt. Nu de man niet meer verzoekt dan een vergoeding van € 6,80 per maand, zal de rechtbank zijn verzoek toewijzen met dien verstande dat dit geldt voor de door de man ten behoeve van de vrouw betaalde premies over de periode vanaf 28 juni 2023 tot de datum waarop de notariële levering van de woning plaatsvindt, mits de man aan de vrouw met bewijsstukken aantoont dat hij de premies heeft betaald. De vrouw moet over die periode dan de helft van de door de man betaalde premies vergoeden. De man moet tijdig voor de datum van levering bewijsstukken aan de vrouw overleggen waaruit blijkt wat hij aan premie heeft betaald over de periode vanaf 28 juni 2023, zodat de door de vrouw verschuldigde vergoeding kan worden berekend. Het is aan partijen om hierover dan een betalingsafspraak te maken. De vrouw is immers pas een vergoeding aan de man verschuldigd als de man aantoont dat hij de premie voor de vrouw aan de verzekeraar heeft betaald. De vrouw kan er ook voor kiezen om haar premie vanaf nu zelf aan de verzekeraar te betalen tot de datum waarop de notariële levering van de woning plaatsvindt.
-
premie woon- en glasverzekering en gemeentelijke belastingen
4.60.
Op grond van artikel 3:172 BW moet elke partij de helft van deze kosten met betrekking tot de woning betalen, vanaf de peildatum tot de datum van de notariële levering van de woning.
De vrouw betwist niet dat de man de premie woon- en glasverzekering (van
€ 28,50 per maand in 2023) en de gemeentelijke belastingen (in 2023: 4 x € 192,48) volledig heeft betaald. De rechtbank volgt niet het standpunt van de vrouw dat deze kosten onder het woonbudget vallen waarmee bij het berekening van de kinderalimentatie rekening is gehouden en dus door de man moeten worden gedragen. Weliswaar vallen deze kosten onder het woonbudget (Trema: 4.2.2.4 Woonbudget) maar dat maakt nog niet dat de man deze kosten volledig moet dragen bij een gezamenlijke woning waarvan partijen nog allebei eigenaar zijn, ieder voor de helft. De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen, met dien verstande dat dit geldt voor de door de man ten behoeve van de vrouw betaalde premie woon- en glasverzekering en gemeentelijke belastingen over de periode vanaf 28 juni 2023 tot de datum waarop de notariële levering van de woning plaatsvindt, mits de man aan de vrouw met bewijsstukken aantoont dat hij deze kosten heeft betaald. De vrouw moet over die periode dan de helft van de door de man betaalde kosten vergoeden. De man moet tijdig voor de datum van levering bewijsstukken aan de vrouw overleggen waaruit blijkt wat hij aan premie en gemeentelijke belastingen heeft betaald over de periode vanaf 28 juni 2023, zodat de door de vrouw verschuldigde vergoeding kan worden berekend. Het is aan partijen om hierover dan een betalingsafspraak te maken. De vrouw is immers pas een vergoeding aan de man verschuldigd als de man aantoont dat hij de premie en gemeentelijke belastingen voor de vrouw heeft betaald.
-
premie inboedelverzekering, premie autoverzekering, huur voor vervangend vervoer en laadkosten
4.61.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze door de man opgevoerde kosten te kwalificeren als kosten van de huishouding. Op grond van artikel 1:84 lid 1 BW komen de kosten van de huishouding in de periode na ontbinding van de gemeenschap – kort gezegd – ten laste van de eigen inkomens van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan. Deze regeling geldt zolang partijen met elkaar gehuwd zijn.
Op de man, die betaling wil van de vrouw, rust de stelplicht en bewijslast dat hij teveel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Het had dan, gelet op het verweer van de vrouw, op zijn weg gelegen om te onderbouwen dat hij van uit zijn inkomen meer heeft bijgedragen aan de kosten dan zijn aandeel daarin. Dit heeft de man nagelaten. Zijn verzoeken zullen daarom worden afgewezen.
-
ziektekosten
4.62.
De vrouw voert geen verweer tegen het verzoek van de man om ten aanzien van de premie ziektekosten te bepalen dat zij de helft van de door de man betaalde premie over de periode vanaf 26 juni 2023 tot en met 31 augustus 2023 moet betalen, ofwel een bedrag van € 288,76. Dit verzoek zal worden toegewezen.
4.63.
De vrouw verweert zich wel tegen het verzoek van de man om te bepalen dat zij een bedrag van € 370,11, dat hij voor haar heeft betaald aan [naam] ter zake haar eigen risico, aan hem moet vergoeden.
Op grond van artikel 1:81 BW moeten partijen elkaar tijdens het huwelijk het nodige verschaffen. Naar het oordeel van de rechtbank valt de betaling van het eigen risico van de vrouw door de man daaronder. Daarom zal het verzoek worden afgewezen.
Verrekening
4.64.
De rechtbank acht het redelijk dat de vorderingen die partijen over en weer op elkaar hebben met elkaar worden verrekend bij de notariële levering van de woning (aan de man of aan een derde). Zo zal worden beslist.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.65.
De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing over de echtscheiding zelf verklaart de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.
De proceskosten
4.66.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

5.De beslissing

De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] 2021 in de gemeente [woonplaats] ;
bepaalt dat:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats]
haar hoofdverblijfplaats heeft bij de man;
stelt de volgende zorgregeling voor [minderjarige] vast:
[minderjarige] verblijft bij de vrouw:
  • in week 1 van vrijdag na school tot maandag naar school;
  • in week 2 van maandag uit school tot dinsdag naar school,
waarbij de regie over een eventuele uitbreiding van deze regeling en de verdeling van de feestdagen en vakanties bij de GI ligt;
bepaalt dat de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking een bedrag van € 213 per maand moet betalen aan de man, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man tegenover de vrouw bevoegd is om gedurende zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in de woning aan de [adres 1] in [woonplaats] te blijven wonen, als de man daar nog woont op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
gelast de navolgende wijze van verdeling van de woning:
- partijen geven binnen twee weken na de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan [naam makelaar] in [woonplaats] de opdracht om de woning te taxeren tegen de actuele waarde. Indien slechts een van de partijen binnen deze termijn een opdracht aan de makelaar heeft verstrekt, dan is deze na het verstrijken van de termijn bevoegd om als vertegenwoordiger van de andere partij de opdracht aan de makelaar te verstrekken;
- ieder van partijen draagt de helft van de kosten van de taxatie;
- de man krijgt gedurende zes maanden na de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking de gelegenheid om de woning over te nemen tegen de taxatiewaarde ervan, waarbij geldt dat:
o de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij [bank] geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening;
o de man de helft van de overwaarde van de woning, bestaande uit de taxatiewaarde minus de hypotheekschuld op de datum van de notariële levering van de woning gecorrigeerd met het saldo van de bankspaarrekening op de datum van de notariële levering, aan de vrouw zal vergoeden;
o de vrouw de helft van de vanaf 28 juni 2023 tot de datum van de notariële levering van de woning door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening en de helft van de vanaf 28 juni 2023 tot de datum van de notariële levering van de woning door de man betaalde inleg op de aan de hypothecaire geldlening verbonden bankspaarrekening, aan de man zal vergoeden. Dit onder de voorwaarde dat de man tijdig voor de overdracht van de woning bewijsstukken overlegt aan de vrouw waaruit blijkt wat hij heeft afgelost op de hypotheek en wat hij heeft ingelegd op de bankspaarrekening over de periode vanaf 28 juni 2023. Deze door de vrouw aan de man verschuldigde bedragen worden betaald uit het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde van de woning op het moment van de notariële levering;
o de notariële levering van de woning aan de man zal plaatsvinden binnen de hiervoor bepaalde termijn van zes maanden na de datum van inschrijving van deze beschikking;
o de kosten voor het doorhalen van de hypotheek en de notariskosten komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft;
- de woning zal worden verkocht en geleverd aan een derde, indien binnen of na verloop van voornoemde termijn van zes maanden blijkt dat de man de woning niet kan overnemen dan wel dat deze niet is geleverd aan de man, waarbij geldt dat:
o partijen uiterlijk binnen 14 dagen nadat de hiervoor bepaalde termijn van zes maanden is verstreken gezamenlijk opdracht tot verkoop zullen geven aan de makelaar die de taxatie heeft verricht;
o uit de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening, gecorrigeerd met het saldo van de bankspaarrekening, dient te worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten dienen te worden betaald en dat het restant daarna bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, met dien verstande dat de hiervoor vermelde door de vrouw aan de man verschuldigde bedragen ter grootte van de helft van de vanaf 28 juni 2023 tot de datum van overdracht van de woning door de man betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening en de helft van de vanaf 28 juni 2023 tot de datum van overdracht van de woning door de man betaalde inleg op de aan de hypothecaire geldlening verbonden bankspaarrekening, mits deze betalingen voor de datum van overdracht door de man aan de vrouw zijn aangetoond met bewijsstukken, aan de man worden betaald uit het aan de vrouw toekomende deel van de verkoopopbrengst;
verklaart voor recht dat van de overwaarde c.q. de verkoopopbrengst van de woning een bedrag van € 35.052,67 aan de man toekomt voordat – ingeval de man de woning overneemt – hij de helft van de overwaarde aan de vrouw betaalt, of – ingeval de woning wordt verkocht aan een derde – de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, zoals hiervoor bij f. is vermeld;
gelast voor het overige de navolgende wijze van verdeling:
1. ten aanzien van de inboedel:
deelt de inboedelgoederen van de woning toe aan de man zoals vermeld op de door de vrouw als productie 8 overgelegde lijst, met uitzondering van:
- de persoonlijke spullen van de vrouw;
- de aan de woning verbonden goederen;
- de niet meer aanwezige goederen,
en bepaalt dat de man een bedrag van € 3.000 wegens overbedeling dient te betalen aan de vrouw;
2) ten aanzien van de op 28 juni 2023 aanwezige bankrekeningen op naam van één of beide partijen:
  • bepaalt dat de bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] en [rekeningnummer 5] worden toegedeeld aan degene op wiens naam de rekening staat en bepaalt dat de betreffende partij de helft van het saldo op 28 juni 2023 van de betreffende rekening dient te betalen aan de andere partij wegens overbedeling;
  • veroordeelt partijen mee te werken aan de opheffing van de op naam van beide partijen staande rekeningen en bepaalt dat zij het saldo van die rekening bij helfte moeten delen;
3) ten aanzien van de auto van het merk [merk auto] met kenteken [kentekennummer] :
  • bepaalt dat de man de auto binnen een maand na de datum van deze beschikking moet laten taxeren op de onderhandse verkoopwaarde op de datum van deze beschikking door een [merk auto] dealer;
  • bepaalt dat de taxatiekosten voor rekening van beide partijen komen, ieder voor de helft;
  • bepaalt dat de man tot drie maanden na de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking de gelegenheid heeft om de auto tegen de getaxeerde waarde over te nemen, onder de verplichting de helft van die waarde te betalen aan de vrouw;
  • bepaalt dat als de man de auto binnen de hiervoor gestelde termijn niet heeft overgenomen met betaling van de helft van de taxatiewaarde aan de vrouw, de auto wordt verkocht via een [merk auto] dealer en de verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, na aftrek van de verkoopkosten;
4) ten aanzien van de teruggave IB 2023:
  • bepaalt dat van de belastingteruggave over 2023 aan de man toekomt het bedrag dat ziet op de aftrek hypotheekrente over de periode vanaf 28 juni 2023 tot en met 31 december 2023;
  • bepaalt dat het restant van de teruggave IB over 2023 toekomt aan partijen, ieder voor de helft;
i. bepaalt dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van de door de man betaalde premie overlijdensrisicoverzekering bij [naam] over de periode van 28 juni 2023 tot de datum van notariële levering van de woning, zijnde een bedrag van
€ 6,80 per maand, mits de man aan de vrouw met bewijsstukken aantoont dat hij de volledige premie betaald heeft;
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van de door de man betaalde premie woon- en glasverzekering en gemeentelijke belastingen met betrekking tot de woning over de periode van 28 juni 2023 tot de datum van notariële levering van de woning, mits de man aan de vrouw met bewijsstukken aantoont dat hij deze kosten volledig betaald heeft;
bepaalt dat de vrouw aan de man de helft van de door de man betaalde premie ziektekostenverzekering over de periode 26 juni 2023 tot en met 31 augustus 2023 moet betalen, ofwel een totaalbedrag van € 288,76;
bepaalt dat partijen de in deze beschikking vastgestelde vorderingen die zij over en weer op elkaar hebben met elkaar verrekenen op het moment van de notariële levering van de woning;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve de beslissing over de echtscheiding;
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. H. van Kamperdijk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Artikel 815 lid 2 en lid 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
3.Artikel 1:397, lid 2 BW
4.Bijlage A: berekening NBI en draagkracht van de vader
5.Bijlage B: berekening NBI en draagkracht van de moeder
6.Artikel 1:99 lid 1 sub b BW
7.Artikel 1:94 lid 2 BW
8.Artikel 1:94 lid 7 BW
9.Artikel 1:99 lid 1 sub b BW