In deze zaak vordert VBH Totaalvloeren B.V. betaling van een openstaande factuur van € 7.684,26 van [ged.conv./eis.reconv.], die als opdrachtgever optrad in een aannemingsovereenkomst. De overeenkomst betrof de aanleg van een zwembad, waarbij VBH als aannemer optrad. De partijen hebben in oktober 2021 een overeenkomst gesloten, waarin VBH zich verbond tot het uitvoeren van diverse werkzaamheden. Na de uitvoering van de werkzaamheden heeft VBH een factuur gestuurd, die door [ged.conv./eis.reconv.] niet is voldaan. VBH stelt dat [ged.conv./eis.reconv.] zijn betalingsverplichting niet nakomt, terwijl zij het werk wel heeft verricht. [ged.conv./eis.reconv.] voert verweer en stelt dat hij niet meer dan het reeds betaalde voorschot van € 1.788,87 hoeft te betalen, omdat VBH tekortgeschoten zou zijn in de uitvoering van de werkzaamheden.
De kantonrechter heeft de procedure gezamenlijk beoordeeld, omdat de vorderingen in conventie en reconventie nauw met elkaar samenhangen. De rechter oordeelt dat VBH in de uitvoering van de werkzaamheden niet tekortgeschoten is en dat [ged.conv./eis.reconv.] de openstaande bedragen moet voldoen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [ged.conv./eis.reconv.] nog € 5.344,12 aan VBH verschuldigd is, inclusief btw, en heeft de wettelijke rente vanaf 24 december 2021 toegewezen. De vorderingen van [ged.conv./eis.reconv.] in reconventie zijn afgewezen, omdat hij onvoldoende onderbouwd heeft dat hij schade heeft geleden door tekortkomingen van VBH. De proceskosten zijn voor rekening van [ged.conv./eis.reconv.].