ECLI:NL:RBGEL:2024:1142

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
429658
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een provisionele vordering in een geschil over onrechtmatige concurrentie tussen tandartsen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een incident dat volgde op een civiele procedure tussen een tandartspraktijk (hierna: eiser) en een tandarts (hierna: gedaagde) die een eigen praktijk is begonnen. Eiser vorderde in het incident een voorlopige voorziening, waarbij zij stelde dat gedaagde onrechtmatig handelde door een praktijk te openen op korte afstand van haar eigen praktijk en patiënten van haar te behandelen. Eiser vorderde onder andere dat gedaagde zou worden verboden om zijn praktijk voort te zetten en dat hij zou worden verplicht deze te sluiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde op basis van een overeenkomst van opdracht vrij was om voor derden te werken en dat er geen concurrentiebeding was overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde, door zijn eigen praktijk te openen, niet onrechtmatig handelde jegens eiser. De rechtbank weegt daarbij mee dat gedaagde als zelfstandig ondernemer werkte en dat hij niet verplicht was om de concurrentie met eiser te vermijden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige concurrentie, noch dat er sprake was van een spoedeisend belang voor de gevorderde voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiser in het incident afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De zaak zal op 10 april 2023 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord door gedaagde. Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/429658 / HZ ZA 23-455
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiser]
statutair gevestigd te [plaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. W.M. Welage te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.J. Gerrits te Arnhem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarin een incidentele vordering
- de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is tandarts en heeft op 10 december 2015 zijn eenmanszaak ( [eenmanszaak gedaagde] – met activiteit “praktijken van tandartsen, tandheelkundige behandelingen”) ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (productie 2 van [eiser] en productie 1 van [gedaagde] ).
2.2.
[eiser] is een B.V. die onder de naam [eiser] een tandartspraktijk aan de [adres] exploiteert (productie 1 bij productie 2 van [gedaagde] ). De bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser] is [eiser] , welke onderneming in 2022 de praktijk [eiser] in 2022 heeft overgenomen van [eiser] (productie 4 bij productie 2 van [gedaagde] ) en heeft ondergebracht in [eiser] .
2.3.
[gedaagde] heeft vanaf 2016 als zzp’er werkzaamheden verricht in de praktijk [eiser] , laatstelijk op grond van de overeenkomst van opdracht van 1 januari 2022 tussen hem (als opdrachtnemer) en [eiser] (als opdrachtgever). In deze overeenkomst van opdracht (productie 1 van [eiser] , hierna: de overeenkomst) is, voor zover voor deze beoordeling relevant, het volgende bepaald:
“(…)
in aanmerking nemende:
dat het OPDRACHTNEMER uitdrukkelijk vrijstaat om ook voor derden werkzaam te zijn;
(…)
Artikel 1. Aard van de opdracht
1. Met ingang van 01-01-2022 zal OPDRACHTNEMER als praktijkmedewerker op verzoek van OPDRACHTGEVER, welk verzoek OPDRACHTNEMER aanvaardt, zelfstandig tandheelkundige diensten verlenen aan de patiënten waaraan OPDRACHTGEVER zorg aanbiedt. De werkzaamheden worden door OPDRACHTNEMER uitgevoerd voor gemiddeld 26 uren per week (…)
(…)
Artikel 9. Beëindiging
9.1
De overeenkomst kan als volgt worden beëindigd:
a. door (tussentijdse) opzegging door één der partijen met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden;
(…)
9.2
De ene partij is gerechtigd deze overeenkomst met onmiddellijke ingang zonder enige verplichting tot schadevergoeding op te zeggen, indien de andere partij:
a. ernstig tekort is geschoten ter zake van enige verplichting voortvloeiende uit de werkzaamheden zoals overeengekomen in deze overeenkomst en een dergelijk tekortschieten niet binnen twee weken na schriftelijke kennisgeving hiervan door de eerstgenoemde partij zal zijn hersteld;
b. ernstig tekort is geschoten ter zake van enige verplichting voortvloeiende uit de werkzaamheden zoals overeengekomen in deze overeenkomst en een dergelijk tekortschieten reeds blijvend onmogelijk is;
(…)
e. sprake is van onvoorziene omstandigheden, daaronder begrepen wijziging van wet- en regelgeving, die niet voor rekening van de opzeggende partij komen en die zo ingrijpend zijn, dat van de opzeggende partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst niet verlangd kan worden.
(…)
Artikel 11. Gevolgen van beëindiging
11.1
Bij het einde van de overeenkomst staakt opdrachtnemer zijn werkzaamheden in de praktijk en worden nadere afspraken gemaakt, schriftelijk vastgesteld en kenbaar gemaakt over de lopende activiteiten ten aanzien van betrokken patiënten (…)
11.2
Na afwikkeling van de verplichtingen uit deze overeenkomst zijn partijen niet langer aan elkaar gebonden behoudens in het geval van klachten of geschillen als bedoeld in artikel 8 of betwiste vorderingen (…). De rechten en plichten die voor partijen voortvloeien uit het bepaalde in artikel 3, 5, 8, 10 en het relatiebeding, indien opgenomen in artikel 11, blijven voor partijen of hun rechtsopvolgers, na de beëindiging van deze overeenkomst van kracht. In ieder geval blijven na het einde van e overeenkomst de bedingen die naar hun aard doorwerking hebben na dat einde, onverminderd van kracht.
(…)
Artikel 12. Geschillenregeling
(…)
12.3
Op de verhouding tussen partijen zijn geen andere bepalingen, voorwaarden of afspraken van toepassing dan in deze overeenkomst zijn opgenomen.
(…)”
2.4.
In de openbare bekendmakingen van de gemeente Oude IJsselstreek van 19 oktober 2022 heeft de gemeente vermeld dat zij op 6 oktober 2022 een aanvraag heeft ontvangen voor de realisatie van [eenmanszaak gedaagde] aan de [adres] (productie 5 van [eiser] ).
2.5.
In januari 2023, na overdracht van [eiser] aan [eiser] , hebben partijen gesproken over voortzetting van de samenwerking (productie 4 van [eiser] ). Daarbij heeft [eiser] een nieuwe overeenkomst aan [gedaagde] voorgelegd met daarin een concurrentiebeding. Daarop heeft [gedaagde] bij e-mailbericht van 14 januari 2023 gereageerd (onder meer) met de mededeling dat hij niet akkoord kan gaan met het concurrentiebeding omdat hij zijn vrijheid niet wil beperken. Namens [eiser] is daarop bericht dat er bereidheid is het concurrentiebeding aldus te wijzigen dat, in plaats van 25 km, 20 km wordt opgenomen en [gedaagde] aldus minder in zijn vrijheid wordt beperkt. Daarop heeft [gedaagde] gereageerd (onder meer) dat het concurrentiebeding voor hem altijd een essentieel en principieel punt is geweest. [gedaagde] heeft daarbij bericht:
“Mijn voorstel (…) zou zijn dat we het contract dat ik met [eiser] hadtot en met 16 april 2023handhaven. Dit is vanaf vandaag een opzegtermijn van 3 maanden. Zo kunnen wij ons beide voorbereiden op een nieuwe situatie. Na 16 april nemen we helaas afscheid van elkaar.”
Daarop is namens [eiser] aan [gedaagde] gevraagd of zijn principiële standpunt over het concurrentiebeding iets te maken heeft met de vergunningaanvraag voor [eenmanszaak gedaagde] . Daarop heeft [gedaagde] gereageerd dat hij daar onderdeel van is/was en erop gewezen dat “ [eenmanszaak gedaagde] ” al ver voordat hij [eiser] kende was opgericht.
2.6.
Bij brief van 15 februari 2023 (productie 6 bij productie 2 van [gedaagde] ) hebben de (indirect) bestuurders van [eiser] de overeenkomst met [gedaagde] per direct opgezegd. In de brief is onder meer het volgende aan [gedaagde] medegedeeld:
“Tot onze grote verbazing zijn we begin januari tot de ontdekking gekomen wat er speelt aangaande de start van een eigen tandartspraktijk. Je hebt de [adres] aangekocht (…). Je geeft zelf aan aldaar een tandartspraktijk te starten.
Binnen de praktijk zijn diverse medewerkers/ZZP’ers benaderd om te komen werken voor de nieuwe praktijk, zowel behandelaren als ondersteunend personeel. Hierdoor is grote onrust ontstaan binnen de praktijk en kan er gesproken worden dat er schade aangericht is aan [eiser] .
Het klopt dat je een Overeenkomst van Opdracht hebt afgesloten met (…) [eiser] en wij deze hebben overgenomen, dat hebben we over een weer bevestigd. Deze heb je zelf op 16 januari opgezegd zodat het 16 april zou eindigen. Gezien de huidige onvoorziene omstandigheden die een enorm grote impact hebben op de praktijk, zijn we echter genoodzaakt deze per direct op te zeggen.
(…)
In artikel 9.2 staat immers: “De ene partij is gerechtigd deze overeenkomst met onmiddellijke ingang en zonder enige verplichting tot schadevergoeding op te zeggen, indien de andere partij…” 9.2 lid e “sprake is van onvoorziene omstandigheden, …, die niet voor rekening van de opzeggende partij komen en die zo ingrijpend zijn, dat van de opzeggende partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst niet verlangd kan worden.”
Dat er sprake is van een onvoorziene omstandigheid en zeer ingrijpend moge duidelijk zijn. (…)”
2.7.
Bij brief van 28 februari 2023 heeft een jurist van ARAG namens [gedaagde] gereageerd naar [eiser] (productie 7 bij productie 2 van [gedaagde] ). Namens [gedaagde] is onder meer bericht dat op grond van de overeenkomst een opzegtermijn van 3 maanden geldt en alleen met onmiddellijke ingang kan worden beëindigd wanneer sprake is van één van de redenen als opgenomen in artikel 9.2, maar dat daar in dit geval geen sprake van is. Daarover is het volgende medegedeeld:
“U bent van mening dat hier sprake is van ‘onvoorziene omstandigheden’ zoals genoemd in sub e.
Dat is onjuist. Allereerst valt het uitoefenen van werkzaamheden elders niet onder onvoorziene omstandigheden. Dat de heer [gedaagde] ook elders werkzaamheden is immers een direct gevolg van het feit dat u een overeenkomst aan gaat met een zelfstandig ondernemer. Dat de andere uren elders worden ingevuld is dan voorzienbaar en ligt ook voor de hand.
Daar komt bij dat het partijen vrij staat afspraken te maken betreffende al dan niet toegestane concurrentie. In de overeenkomst is echter geen concurrentiebeding opgenomen (…). Het staat de heer [gedaagde] dus vrij een eigen praktijk te beginnen. (…)
Tot slot is geen sprake van benaderen van diverse medewerkers om te komen werken voor de nieuwe praktijk. Dit wordt door de heer [gedaagde] dus uitdrukkelijk betwist.
Op grond van bovenstaande bericht ik u dat een beëindiging met onmiddellijke ingang op de door u genoemde grondslag niet mogelijk is. (…)”
2.8.
Op enig moment in de eerste helft van 2023 heeft [gedaagde] [eenmanszaak gedaagde] geopend aan de [adres] , op welk adres zijn eenmanszaak [eenmanszaak gedaagde] ook is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (productie 1 van [gedaagde] ).
2.9.
Op 13 juni 2023 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. [gedaagde] heeft in die procedure (samengevat) gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en [gedaagde] daardoor schade heeft geleden, [eiser] te veroordelen tot vergoeding aan hem van die schade (€ 33.588,92), vermeerderd met wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten (productie 2 van [gedaagde] ).
2.10.
Bij brief van 13 september 2023 (productie 4 van [gedaagde] ) heeft rechtbank Oost-Brabant aan de advocaat van [gedaagde] bericht dat in zijn zaak door een samenloop van omstandigheden niet op korte termijn een zitting kan worden gepland en dat hij rekening dient te houden met een wachttijd van 3 tot 6 maanden voordat deze kan worden gepland.
2.11.
In de hoofdzaak in deze procedure vordert [eiser] (samengevat) voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar handelt, primair te gebieden dat [gedaagde] het onrechtmatig handelen beëindigt door (primair) zijn praktijk te sluiten, (subsidiair) te verbieden dat hij of zijn medewerkers zorg aan patiënten van [eiser] verleent op straffe van een dwangsom, subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van schade die [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen lijdt, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.Het geschil in incident

3.1.
[eiser] vordert in incident bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te gebieden het onrechtmatig handelen c.q. het laten bestaan van de onrechtmatige toestand te beëindigen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag na de zevende dag na het wijzen van dit vonnis, met een maximum van € 2.500.000,00;
a. Primair: een bevel tot het sluiten van de praktijk van [eenmanszaak gedaagde] ; dan wel:
b. Subsidiair: een verbod op het bieden van zorg c.q. behandelingen in de ruimste zin des woords door [gedaagde] (of zijn medewerkers die tot voor kort werkzaam waren voor [eiser] ) aan (voormalig) patiënten van [eiser] ;
II. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het incident;
III. [gedaagde] te veroordelen in de nakosten van het incident.
3.2.
[eiser] legt samengevat aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar handelt door op een steenworp afstand van haar een eigen praktijk te openen en aldus onrechtmatige concurrentie pleegt door patiënten van [eiser] in zijn eigen praktijk te behandelen met middelen van en/of medewerkers (tot voor kort) van [eiser] . Dit onrechtmatig handelen is verwijtbaar en leidt tot schade voor [eiser] als gevolg van gederfde omzet en winst en waardevermindering van de onderneming. [eiser] stelt dat van haar – gelet op de doorlooptijden van procedures – niet kan worden gevergd dat zij de bodemzaak afwacht en dat zij recht en een spoedeisend belang heeft om bij wijze van een voorlopige voorziening vastgesteld te hebben dat [gedaagde] onrechtmatig handelt met een veroordeling om dat onrechtmatig handelen te staken en gestaakt te houden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft en ook dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv. De voorziening geldt slechts voor de duur van het geding, dat wil zeggen tot het moment waarop uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan. Als minimumvereiste voor toewijzing van een dergelijke vordering geldt allereerst dat een dergelijke vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Daarnaast is vereist dat eiser voldoende belang heeft bij zijn incidentele vordering voor de duur van de hoofdzaak, in die zin dat van eiser niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht. De rechter dient vervolgens de belangen tussen partijen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak, en van de proceskansen daarin.
4.2.
Evident is dat de gevraagde voorlopige voorziening samenhangt met de vordering in de hoofdzaak. [eiser] vordert bij wijze van voorlopige voorziening immers hetzelfde als zij (onder meer) in de hoofdzaak vordert. Aan het vereiste van samenhang is dan ook voldaan. Vervolgens dient te worden beoordeeld of, gelet op de wederzijdse belangen van partijen, de kans van slagen van de vorderingen in de hoofdzaak en alle andere omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, van [eiser] niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich in deze zaak niet voor. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat ieder in beginsel bevoegd is om vrij te concurreren met anderen. Ook in deze situatie, waarin [gedaagde] op grond van de overeenkomst van opdracht werkzaamheden voor [eiser] verrichtte, staat het [gedaagde] vrij om [eiser] eerlijke concurrentie aan te doen. Dat betekent dat hij [eiser] met in achtneming van de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid mocht en mag beconcurreren.
4.4.
[eiser] stelt dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar handelt omdat hij haar op onrechtmatige wijze beconcurreert. [eiser] beroept zich op jurisprudentie over onrechtmatige concurrentie die is ingezet met het arrest van de Hoge Raad in de zaak Boogaard/Vesta (HR 9 december 1955, NJ 1956, 157), over onrechtmatige concurrentie door ex-werknemers voor wie geen concurrentiebeding geldt. [eiser] stelt dat [gedaagde] zich schuldig maakt aan onrechtmatige concurrentie omdat sprake is van 1) het stelselmatig en substantieel afbreken van 2) het duurzame bedrijfsdebiet dat de voormalig werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst heeft meehelpen opbouwen 3) met de hulpmiddelen die hij daartoe vertrouwelijk van zijn werkgever ter beschikking kreeg.
4.5.
Niet in geschil is dat geen concurrentie- of relatiebeding was overeengekomen met [gedaagde] , zodat het hem – mede gelet op het in 4.3 overwogene – niet verboden is om met [eiser] te concurreren. Dat geldt te meer nu in de overeenkomst onder de in aanmerking te nemen punten zelfs is bepaald dat het [gedaagde] uitdrukkelijk vrij staat om ook voor derden werkzaam te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen aldus overeengekomen dat het [gedaagde] vrij staat om met [eiser] in concurrentie te treden, zodat aan beoordeling van de criteria van het arrest Boogaard/Vesta niet wordt toegekomen. Daarbij volgt de rechtbank [eiser] evenmin voor zover zij stelt dat de concurrentie door [gedaagde] in strijd is met de in artikel 6:248 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.6.
[gedaagde] heeft er bewust, en voor [eiser] (later [eiser] ) ook duidelijk, voor gekozen om niet als werknemer maar als ZZP-er – zelfstandig ondernemer – voor [eiser] te werken om niet in zijn verdere mogelijkheden te worden beperkt. Dat blijkt uit de overeenkomst waarin uitdrukkelijk is bepaald dat hij – naast zijn werkzaamheden voor opdrachtgever – vrij is voor derden werkzaam te zijn en uit de mailcorrespondentie die partijen in januari 2023 hebben gevoerd over te sluiten (nieuwe) overeenkomst. Dat [gedaagde] al tijdens de looptijd van de overeenkomst voorbereidingen heeft getroffen voor [eenmanszaak gedaagde] , is niet in strijd met de bestaande overeenkomst en is zonder nadere onderbouwing evenmin als onrechtmatig jegens [eiser] aan te merken. [eiser] stelt dat de concurrentie door [gedaagde] onrechtmatig jegens haar is omdat de praktijk van [eenmanszaak gedaagde] op een steenworp afstand zit van haar praktijk, het patiëntenbestand in [plaats] beperkt is en [eenmanszaak gedaagde] patiënten van [eiser] is gaan behandelen en bovendien gebruik maakt van personeel dat voorheen voor [eiser] werkte. Vast staat dat [eenmanszaak gedaagde] zich niet ver van de praktijk van [eiser] heeft gevestigd en daardoor een directe concurrent van [eiser] is. Gelet op de overeenkomst is dat echter niet zonder meer onrechtmatig. [eiser] stelt dat [gedaagde] haar klanten en personeel heeft “ingepikt”. [gedaagde] heeft deze stellingen echter dusdanig betwist dat deze voorshands onvoldoende aannemelijk zijn. [eiser] stelt dat uit de door haar als productie 3 overgelegde lijsten blijkt dat patiënten van haar zijn vertrokken naar [eenmanszaak gedaagde] . Niet valt in te zien hoe uit deze lijsten van patiëntnummers met contactmomenten in 2023 blijkt dat patiënten van de ene praktijk naar de andere zijn gegaan en al helemaal niet dat patiënten zouden zijn ingepikt of door [gedaagde] zijn bewogen om naar [eenmanszaak gedaagde] over te stappen. Zelfs indien blijkt dat patiënten van [eiser] naar [eenmanszaak gedaagde] zijn overgegaan, leidt dat nog niet tot de conclusie dat sprake is van dusdanige concurrentie door [gedaagde] dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Op zichzelf is [eiser] te volgen in haar stelling dat [gedaagde] in de jaren dat hij voor [eiser] werkte een band zal hebben opgebouwd met patiënten. Niet ondenkbaar is dat patiënten er door die band zelf voor hebben gekozen om over te stappen. Dat maakt het handelen van [gedaagde] nog niet onrechtmatig. Dat geldt te meer nu uit de advertenties van [eenmanszaak gedaagde] waarnaar [eiser] heeft verwezen (op Facebook en op een spandoek in [plaats] ) niets blijkt van betrokkenheid van [gedaagde] bij de nieuwe praktijk en overigens ook niet is gebleken van het actief benaderen van patiënten van [eiser] door [gedaagde] . Stellingen van [eiser] over door [gedaagde] gegeven (ongebruikelijke) kortingen aan patiënten toen hij nog voor [eiser] werkte, zijn door [gedaagde] betwist, zodat zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet duidelijk is dat dit ertoe heeft geleid dat klanten de praktijk van [eiser] hebben verlaten. Het grote aantal stukken dat [eiser] in dit kader (als productie 10) heeft overgelegd – zonder specifiek aan te duiden wat daar precies uit blijkt – maakt dat niet anders. De stelling van [eiser] dat de markt in [plaats] en omgeving – gelet op de ligging in de buurt van de Duitse grens en andere tandartsen in de omgeving – te klein is voor nóg een tandartspraktijk, heeft [gedaagde] onderbouwd betwist en doet aan het voorgaande niet af nu [gedaagde] op grond van de overeenkomst met [eiser] mag concurreren.
4.7.
Dat personeel van [eiser] is overgegaan naar [eenmanszaak gedaagde] maakt het voorgaande niet anders. [gedaagde] erkent dat het personeel dat [eiser] in dit kader heeft genoemd ( [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ) voor [eenmanszaak gedaagde] is gaan werken. Hij stelt echter dat de overeenkomst met [betrokkene 2] door [eiser] zelf was opgezegd en dat [betrokkene 3] al niet meer voor [eiser] werkte toen zij bij [eenmanszaak gedaagde] solliciteerde. [gedaagde] stelt verder dat hij vacatures op Indeed had geplaatst en dat daarop veel sollicitaties zijn ontvangen, onder meer van personeel van [eiser] , waarvan hij sommigen heeft aangenomen en anderen niet. Naar het oordeel van de rechter is gelet op deze stellingen voorshands niet gebleken dat [gedaagde] actief personeel heeft geworven onder de werknemers van [eiser] . Ook overigens is niet gebleken dat [gedaagde] gebruik maakt van middelen die hij destijds voor zijn werkzaamheden (vertrouwelijk) van [eiser] / [eiser] ter beschikking kreeg. Van belang is daarbij dat [gedaagde] , gespecialiseerd als implantoloog, al over zijn kennis en kunde beschikte toen hij bij [eiser] kwam werken.
4.8.
Nu [gedaagde] op grond van de overeenkomst mocht en mag concurreren met [eiser] en gelet op het voorgaande niet is gebleken van omstandigheden die het handelen van [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige concurrentie. Er is daarom geen grond voor toewijzing van de gevorderde voorlopige voorziening. Daar komt bij dat [eiser] haar stelling dat zij een spoedeisend belang heeft, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Mede gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde] is bij gebrek aan die onderbouwing onvoldoende gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de voorlopige voorziening. Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de gevorderde voorlopige voorziening – primair sluiting van de praktijk, subsidiair een verbod op behandelingen door [gedaagde] en zijn medewerkers – niet voorlopig/voor de duur van het geding is (geformuleerd) en (naar de aard) ook geen voorlopig karakter heeft: vooral voor de primaire vordering geldt dat toewijzing (sluiting van de praktijk) definitief is en nauwelijks is terug te draaien. Daarom is terughoudendheid met toewijzing van zo’n vordering op zijn plaats.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 614,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 april 2023voor conclusie van antwoord door [gedaagde] .
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.
JO/PB