ECLI:NL:RBGEL:2024:113

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
10059549 \ CV EXPL 22-5984
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van loon tijdens ziekte en vakantie-uren door werknemer tegen gemeente

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en de Gemeente Rheden, de gedaagde partij. De werknemer vorderde betaling van loon tijdens ziekte en extra vakantie-uren. De procedure volgde op een tussenvonnis van 26 juli 2023, waarin de werknemer was uitgenodigd om zich uit te laten over de toepassing van de cao versus de wettelijke regeling van artikel 7:628 lid 3 BW. De werknemer stelde dat zij te veel uren had gewerkt en dat de cao slechter voor haar uitpakte dan de wettelijke regeling. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op een bedrag van € 9.334,44 bruto voor de weken 2 tot en met 29 van 2020, en dat er een aanvullend bedrag van € 2.183,17 bruto moest worden toegewezen, omdat de werknemer bij uitbetaling op grond van de wet meer had ontvangen dan op basis van de cao.

De kantonrechter heeft ook de vordering van de werknemer tot betaling van extra vakantie-uren afgewezen, omdat de cao geen grondslag bood voor uitbetaling van zowel salaris als vakantie-uren voor de extra gewerkte uren. De rechter oordeelde dat de werknemer geen recht had op een verhoging van de pensioenopbouw en het Individueel Keuze Budget (IKB) omdat er geen uitbreiding van de arbeidsduur was vastgesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De gemeente werd veroordeeld tot betaling van het toegewezen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en de veroordelingen werden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 10059549 \ CV EXPL 22-5984 \ 520 \ 40141
uitspraak van 10 januari 2024
vonnis
in de zaak van
[eiseres]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. A. Lettenga en mr. J.J.E. Hagens
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Rheden
gevestigd te De Steeg
gedaagde partij
gemachtigde mr. A.G. Kerkhof
Partijen worden hierna [eiseres] en de gemeente genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 juli 2023 en de daarin genoemde processtukken
- de akte na tussenvonnis van [eiseres]
- de antwoordakte van de gemeente.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
[eiseres] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of, uitgaande van 12 “te veel gewerkte” uren per week, toepassing van de cao slechter voor haar uitpakt dan toepassing van de wettelijke regeling van art. 7:628 lid 3 BW en zo ja, in hoeverre. Deze vraag is relevant voor haar vordering tot betaling van loon tijdens ziekte (vanaf week 30 van 2020). Voor wat betreft de vordering van [eiseres] tot betaling van loon over de weken 2 tot en met 29 van het jaar 2020 is al in het tussenvonnis geoordeeld dat een bedrag van € 9.334,44 bruto zal worden toegewezen.
2.2.
De cao gaat in art. 7.1 uit van doorbetaling van “het salaris” (het maandbedrag dat binnen de salarisschaal met de werknemer is
overeengekomen(onderstreping ktr.), aldus
art. 1.1) tijdens arbeidsongeschiktheid voor 100% gedurende de eerste 26 weken en voor 90% gedurende de tweede 26 weken. Op deze wijze is [eiseres] ook uitbetaald. De wet (art. 7:628/629 BW) gaat uit van - kort gezegd - doorbetaling van 70% van het gemiddelde loon dat [eiseres] had kunnen verdienen. De kantonrechter heeft [eiseres] verzocht het verschil inzichtelijk te maken tussen het betaalde loon op grond van de cao en het loon dat volgens de wet verschuldigd zou zijn.
2.3.
In haar akte heeft [eiseres] herhaald dat haar arbeidsduur (formeel 26,53 uur, feitelijk 28 uur per week) zou moeten worden aangepast, nu zij feitelijk 40 uur per week werkte. Haar tijdens arbeidsongeschiktheid door te betalen salaris bedraagt de eerste 26 weken € 4.732,57 en de tweede 26 weken 90% daarvan, hetgeen een bedrag van in totaal € 16.144,15 oplevert, aldus [eiseres] . Hiermee verzoekt zij terug te komen op de beslissing in het tussenvonnis van 1 maart 2023 (overwegingen 4.9 en 4.10) dat haar arbeidsomvang niet wordt aangepast.
2.4.
In voormeld tussenvonnis is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. Voor dergelijke beslissingen geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet kan worden teruggekomen. Dit kan anders zijn indien de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, dan wel indien de eisen van een goede procesorde om een andere reden meebrengen dat het onaanvaardbaar is indien de rechter aan zijn eerdere beslissing is gebonden.
2.5.
In de stellingen van [eiseres] ziet de kantonrechter geen aanleiding terug te komen op voormelde beslissing. Daarbij wordt nog als volgt overwogen.
Het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW is geïntroduceerd in het kader van de
Wet flexibiliteit en zekerheid om flexibele arbeidsrelaties iets minder onzeker te maken voor de werknemer. De wetgever biedt de werknemer in dat geval steun bij zijn streven om de overeenkomst in overeenstemming te brengen met de praktijk. Hoewel in artikel 7:610b BW geen beperking in tijd is opgenomen – en een verzoek tot aanpassing van de arbeidsduur met terugwerkende kracht kan worden toegewezen – betekent dit niet dat [eiseres] verzoek (pas gedaan na einde dienstverband) toewijsbaar is. Alsdan is er immers (slechts nog) sprake van de wens om de overeenkomst in overeenstemming te brengen met de
gewezenpraktijk (niet om onzekerheid weg te nemen, maar om af te rekenen).
2.6.
Nu partijen het erover eens zijn dat [eiseres] bij uitbetaling op grond van de wet (van 70% van het gemiddelde loon dat zij had kunnen verdienen) € 2.183,17 bruto meer had ontvangen, zal dit bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met 17,05% Individueel Keuze Budget (zie punt 14 van de akte van de gemeente). Over dit laatste bedrag zal ook wettelijke rente worden toegewezen.
2.7.
Het toegewezen bedrag van (€ 9.334,44 + € 2.183,17 =) € 11.517,61 bruto wordt vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Voor de door de gemeente verzochte matiging wordt geen aanleiding gezien, nu [eiseres] op zichzelf terecht aanspraak heeft gemaakt op betaling van door haar “te veel” gewerkte uren.
2.8.
[eiseres] heeft ook vakantie-uren gevorderd. Ze stelt dat zij op grond van art. 6.1 lid 1 van de cao recht heeft op 106 wettelijke vakantie-uren per jaar voor een dienstverband van 26,5 uur per week, maar omdat zij meer dan 26,5 uur per week werkte heeft zij recht op meer dan de 106 vakantie-uren. De gemeente heeft dit betwist. Volgens haar geldt art. 5.4 lid 8 van de cao. Daarin is bepaald dat een werknemer voor ieder teveel gewerkt uur een uur salaris en salaristoelage(n) of een uur vakantie krijgt. Het is dus, volgens de gemeente, óf uitbetaling van een uur salaris óf uitbetaling van een uur vakantie. De kantonrechter volgt de gemeente hierin. Er is geen grondslag (gesteld) voor uitbetaling van én salaris én vakantie-uren over meer gewerkte uren. Daarom wordt de vordering tot uitbetaling van extra wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren afgewezen.
2.9.
De door [eiseres] gevorderde verhoging (met pensioenopbouw en IKB) over het bedrag van € 9.334,44 bruto zal worden afgewezen, gelet op het navolgende. [eiseres] stelt dat een werknemer bij uitbreiding van de arbeidsduur recht heeft op een, naar rato, verhoging van de pensioenopbouw op grond van art. 5.1 lid 3 sub c van de cao en op een evenredige verhoging van het IKB op grond van art. 5.1 lid 3 sub d van de cao. Van een dergelijke uitbreiding van de arbeidsduur is echter, zoals hiervoor reeds is overwogen, geen sprake (geweest).
2.10.
Omdat beide partijen op enkele punten in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij belast blijft met de eigen kosten.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [eiseres] van (het netto equivalent van) € 11.517,61 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente op grond van art. 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de volledige betaling;
3.2.
veroordeelt de gemeente tot betaling van 17,05% IKB over het bedrag van € 2.183,17 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van art. 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de volledige betaling;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.