ECLI:NL:RBGEL:2024:1128

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
411241
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en vestiging van hypotheekrecht op basis van geldlening met tegenbewijslevering

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] op basis van een overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 13 september 2023 geoordeeld dat het beroep van gedaagde op vernietiging van de overeenkomst niet slaagt. Eiser heeft gesteld dat gedaagde en haar overleden echtgenoot een bedrag van € 685.052,00 hebben ontvangen op basis van de geldlening. Gedaagde is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren, maar is hierin niet geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd om het voorshands bewezen geachte bedrag te ontzenuwen. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat gedaagde niet heeft toegelicht waarom zij handtekeningen heeft gezet onder leningen als zij betwist dat deze bedragen zijn ontvangen.

De rechtbank heeft de vordering van eiser grotendeels toegewezen, inclusief een verbod voor gedaagde om de onroerende zaak te bezwaren of te vervreemden, en heeft gedaagde veroordeeld tot het vestigen van een hypotheekrecht ten gunste van eiser. Daarnaast is gedaagde veroordeeld tot betaling van € 33.335,00 aan eiser, alsmede de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van gedaagde afgewezen, omdat de voorwaarde waaronder deze was ingesteld niet was vervuld. Gedaagde is ook in reconventie in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is uitgesproken op 28 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/411241 / HA ZA 22-498 / 1547
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [buitenlands adres] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.H. van Seters te Roermond,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.C.H.M. Leijten te Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 september 2023,
- de akte van [gedaagde] van 27 september 2023,
- de akte van [gedaagde] van 8 november 2023,
- de antwoordakte van [eiser] van 6 december 2023,
- de akte van [gedaagde] van 20 december 2023,
- de antwoordakte van [eiser] van 17 januari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 13 september 2023 heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat het beroep van [gedaagde] op vernietiging van de overeenkomst niet slaagt en dat de rechtbank daarom niet toekomt aan de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie. In conventie heeft de rechtbank voorshands bewezen geacht dat [gedaagde] , haar inmiddels overleden echtgenoot [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) c.q. een van zijn vennootschappen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening (hierna: de overeenkomst) van [eiser] een bedrag van € 685.052,00 hebben ontvangen. De rechtbank heeft [gedaagde] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen dit oordeel en haar bevolen de financiële stukken van [betrokken bedrijf 1] (hierna: [betrokken bedrijf 1] ) te overleggen, waaronder in elk geval de jaarrekeningen, over de jaren 2008 tot en met het moment waarop de vennootschap is opgehouden te bestaan. De rechtbank komt tot het oordeel dat [gedaagde] niet is geslaagd in het te leveren tegenbewijs. Daartoe is het volgende redengevend.
in conventie en in reconventie
2.2.
[gedaagde] heeft afgezien van het horen van getuigen en in vervolg op het tussenvonnis bij akte de volgende stukken overgelegd:
  • Financiële gegevens van [betrokken bedrijf 2] (hierna: [betrokken bedrijf 2] ) over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2021,
  • E-mail met verklaring van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] );
  • E-mail met verklaring van de boekhouder van [betrokken bedrijf 1] ,
  • Bankafschriften [betrokken bedrijf 3] (hierna: [betrokken bedrijf 3] ) over de periode 1 januari 2013 tot en met 21 november 2022,
  • Bankafschriften [betrokken bedrijf 2] over de periode 1 januari 2013 tot en met 21 november 2022,
  • Bankafschriften [gedaagde] over de periode 1 juli 2014 tot en met 31 december 2020,
  • Mutatieoverzichten van een bankrekening eindigend op 527 over de periode 31 december 2006 tot en met 28 december 2017,
  • Een ongedateerd document getiteld ‘Transactiecode lijst’,
  • Bankafschriften [betrokken bedrijf 1] over de periode 29 februari 2016 tot en met 30 september 2020,
  • Financiële gegevens van [betrokken bedrijf 1] over de jaren 2008, 2010 tot en met 2012 en 2014 tot en met 2018.
2.3.
Op basis van deze stukken concludeert [gedaagde] dat [eiser] – met uitzondering van één betaling aan [betrokken bedrijf 3] in augustus 2018, die [betrokken bedrijf 3] een aantal dagen later heeft terugbetaald – geen bedragen heeft overgemaakt naar haar, [betrokkene 1] of een van voormelde vennootschappen. Dit wordt volgens haar ook bevestigd in de verklaringen van [betrokkene 2] , de voormalig zakenpartner van [betrokkene 1] , en de boekhouder van [betrokken bedrijf 1] . Zij handhaaft daarmee haar betwisting dat [eiser] enig bedrag heeft overgemaakt naar haar c.q. de hiervoor vermelde partijen. Zij meent dat het bestaan van het bedrag dat volgens [eiser] is geleend zou moeten blijken uit zijn persoonlijke administratie, een bankopname of fiscale aangifte. [eiser] kan voor zijn onderbouwing volgens haar niet volstaan met de overeenkomst.
2.4.
In zijn akte van 6 december 2023 stelt [eiser] dat de bedragen tot begin 2007 via de bank werden overgemaakt en daarna contant werden betaald. Om bij gebreke van bankafschriften toch het bestaan van die leningen te kunnen bewijzen is er volgens [eiser] vanaf dat moment voor gekozen om schriftelijke overeenkomsten op te stellen. Hij verwijst naar de diverse, eerder door hem overgelegde geldleningen waarin melding wordt gemaakt van die contante betalingen. Volgens [eiser] waren [betrokkene 2] en de boekhouder niet voor 2008 betrokken bij de vennootschappen van [betrokkene 1] , zodat zij over de leningen tot die tijd niet kunnen verklaren. [eiser] wijst op het ontbreken van bankafschriften over de periode waarin de bedragen zijn betaald en op het ontbreken van bankafschriften van de (andere) privérekening die [betrokkene 1] volgens hem heeft gehad. Daarnaast trekt hij de betrouwbaarheid in twijfel van de overzichten, financiële stukken en de bankafschriften die [gedaagde] heeft overgelegd. Tot slot legt hij bankafschriften over waaruit volgens hem blijkt dat [betrokkene 1] (vanaf zijn privérekening) en [betrokken bedrijf 2] bedragen aan hem hebben afgelost.
2.5.
De rechtbank stelt voorop dat zij begrijpt dat de periode waarin de eerste leningen zijn aangegaan en de betalingen – volgens [eiser] – zijn verricht ver in het verleden ligt en dat het daarom voor partijen niet mogelijk is geweest alle voor hen relevante gegevens, zoals bankafschriften, te verkrijgen. Ook begrijpt zij dat [gedaagde] het tegenbewijs heeft opgevat als het aantonen van het niet-bestaan van de lening, hetgeen in praktische zin beperkingen met zich meebrengt. Desondanks mocht van [gedaagde] meer worden verwacht om het voorshandse oordeel van de rechtbank te ontzenuwen. Dit is immers gestoeld op de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte waarbij zij partij is. Weliswaar heeft zij een grote hoeveelheid bankafschriften en andere financiële stukken overgelegd, maar zij maakt daarbij niet duidelijk hoe deze stukken bijdragen aan haar standpunt. Met de enkele conclusie dat uit de stukken blijkt dat noch zij, noch [betrokkene 1] , noch een van de vennootschappen betalingen hebben ontvangen kan zij, gelet ook op de onderbouwde stelling van [eiser] , niet volstaan.
2.6.
Zo heeft zij geen verklaring gegeven voor de omstandigheid dat zij wel haar handtekening heeft gezet onder een aantal van de leningen die [betrokkene 1] heeft gesloten en waarin forse bedragen staan vermeld, terwijl zij betwist dat die gelden daadwerkelijk zijn ontvangen. Dit is met name van belang nu twee van die oude leningen, te weten die van 27 april 2009, vermelden dat er ‘additionele documenten zijn met additionele leningen’. Beide overeenkomsten verwijzen naar meerdere leningen die eerder zijn aangegaan, te weten vanaf februari 2009 respectievelijk juli 2007. Nadien heeft [gedaagde] bovendien haar handtekening gezet onder de overeenkomst waarvan [eiser] nu nakoming vordert en die de oude geldleningen moest vervangen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet goed in te zien waarom iemand een overeenkomst inclusief aflosschema ondertekent op grond waarvan diegene een groot bedrag aan een ander dient terug te betalen, als diegene weet dat er eigenlijk niets terugbetaald hoeft te worden omdat er niets ontvangen is. Daar komt bij dat [gedaagde] ook wetenschap had van aflossingen, zie het tussenvonnis onder r.o. 4.18. Ook daarvoor heeft [gedaagde] geen verklaring gegeven, terwijl een aflossing toch zeker een voorafgaande lening impliceert.
2.7.
In zijn antwoordakte heeft [eiser] toegelicht dat de leningen vanaf 2007 contant werden verstrekt en dat daarom vanaf dat moment schriftelijke overeenkomsten zijn aangegaan. Deze stelling strookt met de omstandigheid dat de oude leningen, waaronder de twee uit 2009 die [gedaagde] heeft ondertekend, vermelden dat (in het verleden) bedragen contant zijn verstrekt. Tijdens de mondelinge behandeling en ook in zijn antwoordakte heeft [eiser] toegelicht dat die wijze van geld verstrekken destijds gebruikelijk was. De oude leningen zijn ook alle gesloten in de periode 2008 tot en met 2010. [gedaagde] heeft hiervoor in het geheel geen verklaring voor gegeven. De bankafschriften die [gedaagde] heeft overgelegd dateren bovendien alle van na die tijd. [gedaagde] heeft wel financiële stukken overgelegd van [betrokken bedrijf 2] en [betrokken bedrijf 1] die (deels) zien op de periode vanaf 2008 en die geen melding maken van ontvangst van deze bedragen. De stukken bevatten echter geen gegevens over 2007. Bovendien is, zoals [eiser] stelt, voorstelbaar dat de contante betalingen bewust buiten de boeken zijn gehouden. [eiser] heeft in zijn antwoordakte gewezen op aflossingen die [gedaagde] zelf erkent te hebben gedaan (zie rnr. 3.7 van en productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie), maar die niet zijn verantwoord in de financiële stukken die zij heeft overgelegd. Ook wijst hij op bijschrijvingen in de saldi van [betrokken bedrijf 1] waarvoor de financiële stukken van deze vennootschappen geen verklaring geven. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen deze verklaring wel te geven in het kader van het leveren van tegenbewijs. Immers, deze onderbouwde stellingen ondersteunen het voorshands gegeven bewijsoordeel dat [gedaagde] dient te ontzenuwen.
2.8.
Daarbij komt dat van [betrokken bedrijf 1] geen financiële gegevens zijn overgelegd over de jaren 2009, 2013, 2019 en 2020, het jaar waarin [betrokken bedrijf 1] volgens [gedaagde] is opgehouden te bestaan. De rechtbank had in haar tussenvonnis expliciet om de financiële gegevens van deze vennootschap gevraagd, nu uit een aantal van de oude geldleningen blijkt dat de geleende bedragen voor deze vennootschap waren bestemd. [gedaagde] heeft daarnaast geen gegevens overgelegd van de privébankrekening van [betrokkene 1] die eindigt op 214, terwijl [eiser] een bankafschrift overlegt waaruit blijkt dat hij vanaf die rekening een bedrag van [betrokkene 1] heeft ontvangen. De door [gedaagde] overgelegde financiële stukken ontzenuwen niet het voorshands gegeven bewijsoordeel dat de bedragen zijn ontvangen..
2.9.
Tot slot gaat de rechtbank ook voorbij de verklaringen die [gedaagde] heeft overgelegd. [gedaagde] heeft niet toegelicht over welke periode [betrokkene 2] en de boekhouder bij [betrokkene 1] c.q. zijn vennootschappen waren betrokken en in hoeverre zij op de hoogte waren van de financiële situatie. Daarbij komt dat, zoals [eiser] ook heeft toegelicht in zijn antwoordakte, voorstelbaar is dat de betalingen buiten de boeken van [betrokken bedrijf 1] zijn gehouden. Verwezen wordt nogmaals naar de aflossingen die [gedaagde] zelf erkent (zie r.o. 2.7). In haar conclusie van antwoord in conventie vermeldt [gedaagde] dat de aflossingen zijn gedaan vanuit [betrokken bedrijf 2] en [betrokken bedrijf 3] . De verklaringen bevatten geen informatie over deze vennootschappen en evenmin over [gedaagde] en [betrokkene 1] in privé. De omstandigheid dat noch [betrokkene 2] , noch de boekhouder bekend waren met leningen aan [betrokken bedrijf 1] kunnen dan ook niet bijdragen aan het door [gedaagde] te leveren tegenbewijs.
Conclusie
2.10.
Gelet op het voorgaande is [gedaagde] niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen het voorshandse oordeel van de rechtbank dat het geld is ontvangen. De vordering van [eiser] zal daarom worden toegewezen op de wijze als in het tussenvonnis vermeld:
  • het onder I van het petitum gevorderde verbod de daarin genoemde woning te bezwaren of te vervreemden (r.o. 4.28 van het tussenvonnis),
  • de onder II van het petitum gevorderde hypothecaire zekerheid (r.o. 4.29 van het tussenvonnis),
  • de onder V van het petitum gevorderde indeplaatsstelling ten aanzien van de vorderingen onder I en II (r.o. 4.32 van het tussenvonnis),
  • de onder VI van het petitum gevorderde betaling van € 33.335,00 (r.o. 4.25 van het tussenvonnis).
2.11.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom ook de onder VII van het petitum gevorderde proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Bij de begroting van de hoogte daarvan houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat [gedaagde] de financiële stukken van [betrokken bedrijf 1] , waarom de rechtbank had verzocht, in een zeer laat stadium van de procedure en bij afzonderlijke akte van 20 december 2023 in het geding heeft gebracht. Zij had deze financiële stukken al bij haar conclusie van antwoord in conventie doch in elk geval bij haar akte van 8 november 2023 kunnen indienen. [eiser] was hierdoor genoodzaakt bij herhaling een grote hoeveelheid stukken door te nemen. Dit heeft tot gevolg dat de akte van [eiser] van 17 januari 2024 voor een heel punt zal worden meegerekend. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
125,03
- griffierecht
987,00
- salaris advocaat
2.751,00
(3,5 × tarief III € 786,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.002,03
2.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
2.13.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht heeft de rechtbank onder r.o. 4.9 van het tussenvonnis geoordeeld dat de voorwaarde waaronder [gedaagde] deze vordering heeft ingesteld niet is vervuld, zodat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van dit deel van de reconventie.
2.14.
Nu de vordering van [eiser] in conventie grotendeels wordt toegewezen en ook overigens niet is gebleken dat [eiser] tot zekerheid van deze vordering op onterechte gronden beslag heeft gelegd ten laste van [gedaagde] , zal de vordering die [gedaagde] hiertoe in reconventie had ingesteld worden afgewezen.
2.15.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat
- nakosten
614,00
139,00
(2 punten × factor 0,5 × tarief II € 614,00)
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00
2.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verbiedt [gedaagde] de onroerende zaak, staande en gelegen te [adres] , te bezwaren met een of meerdere zekerheidsrechten waaronder maar niet beperkt tot hypotheekrechten, dan wel te vervreemden (verkopen en of leveren), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250.000,00 indien [gedaagde] na betekening van het te wijzen vonnis niet aan deze uitgesproken veroordeling voldoet, en € 10.000,00 voor iedere dag dat die overtreding voortduurt tot een maximum van € 100.000,00,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen acht dagen na het te wijzen vonnis een hypotheekrecht ten gunste van [eiser] te vestigen op de onroerende zaak, staande en gelegen te [adres] , tot een bedrag van minimaal € 800.000,00 en veroordeelt [gedaagde] om medewerking te verlenen aan alle daartoe noodzakelijke vestigingshandelingen,
3.3.
bepaalt dat, indien [gedaagde] in gebreke blijft met de nakoming van de veroordelingen zoals vermeld onder r.o. 3.1 en 3.2, dit vonnis in de plaats treedt van alle door [gedaagde] te verrichten (rechts)handelingen en van alle te verlenen medewerking die nodig zijn/is voor de vestiging ten gunste van [eiser] van het onder r.o. 3.1 en 3.2 vermelde hypotheekrecht, in het bijzonder dat het te wijzen vonnis dan in de plaats treedt van de handtekening van [gedaagde] onder de vestigingsakte zodat vestiging van het hypotheekrecht dan zal plaatsvinden door inschrijving van dit vonnis samen met de vestigingsakte in de daartoe bestemde openbare (kadastrale) registers,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 33.335,00 te betalen ten titel van rente en aflossing, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.002,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder r.o. 3.1, 3.4 en 3.5 vermelde beslissingen bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.8.
verstaat dat de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie is ingesteld niet is vervuld,
3.9.
wijst de niet-voorwaardelijk ingestelde eis in reconventie af,
3.10.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.11.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.12.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.13.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.14.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder r.o. 3.12 en 3.13 vermelde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
3.15.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.