ECLI:NL:RBGEL:2024:105

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
AWB-22_4427
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor een paardenbak in het agrarisch gebied van Ede

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, dat op 26 juli 2022 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de legalisatie van een in 1985 gerealiseerde paardenbak. Eiser, die zich zorgen maakt over de gevolgen van de paardenbak voor zijn woon- en leefklimaat, heeft zijn beroep op 13 november 2023 behandeld gekregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder de aanvraag voor de omgevingsvergunning op 14 september 2019 heeft ingediend, met als doel de paardenbak te legaliseren die zich binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Agrarisch Buitengebied Ede 2012' bevindt.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen het besluit van het college beoordeeld, waarbij de focus lag op de vraag of de omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eiser heeft aangevoerd dat het gebruik van de paardenbak zijn woon- en leefklimaat onaanvaardbaar aantast door geluid, geur en stofhinder. De rechtbank concludeert dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd dat het gebruik van de paardenbak geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eiser met zich meebrengt. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden.

De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van eiser over de alternatieve locatie en het vertrouwensbeginsel beoordeeld, maar deze gronden zijn niet gehonoreerd. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de alternatieve locatie een gelijkwaardig resultaat kan opleveren met minder bezwaren, en dat er geen sprake is van een toezegging door de gemeente over de alternatieve locatie. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van het college en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4427

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2024

in de zaak tussen

[A] , uit [ plaats B] , eiser

(gemachtigde: M. Baddouri)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, het college

(gemachtigde: A.G.J. Polman).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[C]uit [ plaats B] , vergunninghouder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 26 juli 2022.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college en vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

1. Vergunninghouder heeft op 14 september 2019 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Vergunninghouder wil met de omgevingsvergunning een in 1985 gerealiseerde paardenbak gesitueerd op zijn perceel op het adres [D] in [ plaats B] legaliseren.
1.1.
De paardenbak is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan ‘Agrarisch Buitengebied Ede 2012’ (het bestemmingsplan). De bestemming ter plaatse is ‘Wonen’ en ‘Agrarisch’.
1.3.
Het college heeft met het besluit van 26 juli 2022 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ [1] en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ [2] waarmee de paardenbak is gelegaliseerd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het besluit van 26 juli 2022 aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Is de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening?
4. De rechtbank heeft de verschillende beroepsgronden waarin wordt aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd is met een ‘goede ruimtelijke ordening’ verdeeld in verschillende onderdelen:
  • De beoordeling of het college heeft kunnen besluiten dat het gebruik van de paardenbak het woon- en leefklimaat van eiser niet onaanvaardbaar aantast;
  • De beoordeling of het college heeft kunnen besluiten dat de gekozen locatie geschikt is voor een paardenbak.
4.1.
Voordat de rechtbank op bovengenoemde beroepsgronden ingaat, benadrukt de rechtbank dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en het de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter toetst of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden ook of het besluit in overeenstemming is met het recht. [3]
Wordt het woon- en leefklimaat van eiser onaanvaardbaar aangetast door het gebruik van de paardenbak?
5. Eiser voert aan dat het besluit van 26 juli 2022 in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door het gebruik van de paardenbak. Zo vreest eiser geluid, geur en stofhinder door het gebruik van de paardenbank en vreest hij ook overlast door ongedierte in de vorm van vliegen.
5.1.
Het college heeft in het besluit ten aanzien van de overlast op het perceel van eiser het volgende overwogen:
‘De nieuwe paardenbak heeft een meer gangbare afmeting (20x40 meter) en is op ruimere afstand van de westelijke perceelgrens gesitueerd. Hierdoor wordt mogelijke overlast (stof, geluid) tegengegaan en is er ruimte ontstaan voor een landschappelijke inpassing.’
5.2.
De rechtbank stelt uit de stukken vast dat de paardenbak een oppervlakte heeft van ongeveer 800 m² en is omheind met een hekwerk van 1,5 meter hoog. Op de zitting is toegelicht door vergunninghouder dat rondom de paardenbak een beukenhaag is aangeplant, zoals die was vermeld op de aanvraag. Tot slot staat tussen het perceel van eiser en de paardenbak een coniferenhaag.
5.3.
De rechtbank oordeelt dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het gebruik van de paardenbak het woon- en leefklimaat van eiser niet onaanvaardbaar aantast en daarmee sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Daartoe neemt de rechtbank in acht dat het college met de gegeven ruimtelijke onderbouwing niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het gelet op de mogelijke geur- en stankoverlast van het gebruik van de paardenbak, ruimtelijk aanvaardbaar is, dat de paardenbak op deze plek is gesitueerd. Zo heeft het college in haar ruimtelijke onderbouwing niet opgenomen wat de afstand van de paardenbak tot het perceel van eiser is. Uit de stelling van het college dat de paardenbak op een ruimere afstand van de westelijke perceelgrens is gesitueerd en mogelijke overlast daarom wordt tegengegaan, valt niet op te maken hoe het college dit heeft beoordeeld. Daarnaast is niet inzichtelijk gemaakt hoe op het perceel met mest en urine van de paarden wordt omgegaan en waarom daarvan geen of beperkte overlast voor eiser is te verwachten. Evenmin is onvoldoende onderzocht of met betrekking tot ongedierte sprake is of kan zijn van overlast en zo ja in welke mate. De beroepsgrond slaagt.
Had gekozen moeten worden voor de alternatieve locatie?
6. Eiser voert aan dat hij veel overlast zal ondervinden van de paardenbak op de huidige locatie. Als voor de alternatieve locatie, gelegen ten oosten van het perceel van eiser, was gekozen dan zou eiser minder overlast ondervinden. Daarbij merkt eiser op dat deze alternatieve locatie ook meer recht doet aan de afwijkregeling uit het bestemmingsplan. [4]
6.1.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het college moet beslissen op aanvraag zoals die is binnengekomen en dat het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking kan nopen, als op voorhand duidelijk is dat voor verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [5]
6.2.
De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de alternatieve locatie op voorhand een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In de enkele stelling dat veel overlast wordt voorkomen als de paardenbak wordt gesitueerd op de alternatieve locatie, heeft het college geen aanleiding hoeven vinden medewerking aan de aanvraag te onthouden. Zo heeft eiser door alleen te stellen dat de alternatieve locatie meer recht doet aan de principes van de afwijkregeling niet gemotiveerd betwist waarom deze alternatieve locatie hieraan meer recht doet dan de vergunde locatie. Terwijl in het besluit van 26 juli 2022 wel uitdrukkelijk is overwogen waarom gelet op die principes de paardenbak op de aangevraagde locatie geschikt is. Tot slot is op zitting door het college meegedeeld dat wanneer gekozen was voor de locatie die eiser heeft aangedragen, andere buren overlast zouden gaan ondervinden van de paardenbak. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
7. Eiser voert aan dat in het voortraject is toegezegd door een ambtenaar van de gemeente Ede dat de paardenbak geplaatst zou worden op de alternatieve locatie ten oosten van het perceel van eiser. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij het spijtig vindt dat na het overleg alsnog een andere aanvraag is ingediend, dan was besproken.
7.1.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk moet maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. [6]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, omdat geen sprake is van een toezegging. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er wel gesprekken zijn gevoerd over deze locatie, maar dat er geen enkele toezegging aan eiser is gedaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit daadwerkelijk is toegezegd door deze ambtenaar. Zo heeft eiser geen schriftelijk stuk overlegd waarop deze toezegging is vastgelegd, terwijl het college deze toezegging wel gemotiveerd betwist. [7] De beroepsgrond slaagt niet.
Finale geschilbeslechting
8. Het beroep is gegrond omdat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigt daarom het besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf op de aanvraag te beslissen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het antwoord de vraag of de aanvraag wel of niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening een beoordeling door het college vergt.
8.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van 6 weken.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 juli 2022;
- draagt het college op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder 3˚, van de Wabo.
3.Uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:185, r.o. 16.1.
4.Zoals neergelegd in artikel 3.4.3, van de planregels.
5.Uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:504, r.o. 6.1 en uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2319, r.o. 6.1 en uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1817, r.o. 7.1
6.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2 & uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2781, r.o. 7.1
7.Vergelijk uitspraak van de Afdeling 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2.