ECLI:NL:RBGEL:2023:902

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
403320
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over beplanting en onrechtmatige hinder aan de erfgrens

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, heeft eiseres [eiseres] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] met betrekking tot beplanting die te dicht op de erfgrens staat. De rechtbank Gelderland heeft op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de vorderingen van eiseres deels zijn toegewezen en deels zijn afgewezen. De procedure begon met een tussenvonnis op 24 augustus 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 8 november 2022. Eiseres vorderde onder andere de verwijdering van diverse soorten beplanting, waaronder een pruimenboom en taxushaag, die volgens haar onrechtmatige hinder veroorzaakten. Gedaagde voerde verweer en stelde dat de vorderingen verjaard waren. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot verwijdering van de pruimenboom op grond van onrechtmatige hinder toewijsbaar was, terwijl de vordering tot verwijdering van andere beplanting deels werd afgewezen wegens verjaring. De rechtbank oordeelde ook dat gedaagde de afspraken uit 2010 over het snoeien van beplanting moest nakomen. Eiseres kreeg een schadevergoeding toegewezen van € 3.095,87 en gedaagde werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom voor het niet naleven van de veroordelingen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/403320 / HZ ZA 22-147
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. F.B.A.M. van Oss te Harderwijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.D. Senders te Leusden.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 augustus 2022
- akte met productie 17 van [eiseres]
- de aanvullende producties 4 en 5 van [gedaagde]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 november 2022.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[eiseres] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. Sinds 1980 is [eiseres] eigenaar van een perceel grond (erf) met daarop een huis (met garage) en tuin aan het adres [adres 1] . [gedaagde] is sinds 1986 eigenaar van een aangrenzend perceel grond met huis en tuin aan het adres [adres 2] .
2.2
De erven van [eiseres] en [gedaagde] raken elkaar aan één zijde (hierna: de erfgrens). Aan de ene zijde van de erfgrens ligt de achtertuin van [gedaagde] . Aan de andere zijde van de erfgrens ligt de oprit van [eiseres] , staat een muur van de garage en een tuinmuur van [eiseres] en ligt de achtertuin van [eiseres] . Op of tegen de erfgrens staan verschillende erfafscheidingen: op de erfgrens, naast de oprit van [eiseres] , staat een schutting van 1 meter hoog (hierna: strook A) gevolgd door een schutting van 2 meter hoog (hierna: strook B). Daarna staat (op het erf van [eiseres] ) een muur van de garage van [eiseres] van 3,5 meter hoog. Daaraan grenst (eveneens op het erf van [eiseres] ) een tuinmuur van circa 1,80 meter hoog (de garagemuur en de tuinmuur samen hierna: strook C). Na de tuinmuur volgt (op de erfgrens) een schutting van 2 meter hoog (hierna: strook D).
2.3
In de tuin van [gedaagde] staat langs de erfgrens verschillende soorten beplanting, waaronder een aantal bomen. Tegen de garagemuur en de tuinmuur van [eiseres] groeit vanuit de tuin van [gedaagde] hedera (klimop).
2.4
In een brief van 13 september 2010 heeft (de gemachtigde van) [gedaagde] onder meer aan [eiseres] het geschreven:
“Ad 3. Achter de schutting van 2 meter hoog bevindt zich een conifeerachtige, die niet uitsteekt boven de schutting. Dat geldt ook voor een aucubatak, die zich achter de schutting van 1 m hoog bevindt. Zolang deze beide planten zich achter de schutting bevinden en niet hoger zijn dan de schutting, bestaat geen juridische mogelijkheid om daarvan verwijdering te vorderen. Cliënten zullen er zorg voor dragen dat die planten ook niet groter zullen worden dan de schutting.
Naast de staander van 2 meter tussen de schutting van 2 meter en de schutting van 1 meter bevindt zich een prunus die ± 1.20 meter boven de staander uitkomt. Daarnaast staat achter de schutting van 1 meter hoog nog een plant van onbekende origine, waarvan één tak ± 25 centimeter boven de schutting uitkomt. Cliënten zullen de boven de schutting uitkomende takken van deze beide planten snoeien, zodat deze planten niet meer boven de schuttinghoogte uitkomen.”

3.Het geschil

3.1
[eiseres] en [gedaagde] hebben al jaren een verschil van mening over de vraag of (en hoe) de beplanting van [gedaagde] die langs de erfgrens in zijn tuin staat, moet worden verwijderd of gesnoeid.
3.2
In deze procedure vordert [eiseres] – samengevat – het volgende:
I. verwijdering en verwijderd houden van alle beplanting langs de gehele erfgrens, waaronder in ieder geval begrepen de taxushaag, diverse taxus, (sier)pruimenbomen, aucubatak, kamerfoelie, Amerikaanse vogelkers, wilde liguster, wilde rozen en wilde bramen, sierappelboom, berk, kardinaalsmuts, beuk en ribes, dan wel het snoeien en gesnoeid houden van alle beplanting langs de erfgrens tot de volgende hoogtes:
a. de beplanting in strook A tot één meter
b. de beplanting in strook B tot twee meter
c. de beplanting in strook C tot twee meter
d. de beplanting in strook D tot twee meter
althans een in goede justitie te bepalen hoogte,
dan wel het verwijderen en het verwijderd houden van de overhangende takken van alle beplanting langs de erfgrens, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) met een maximum van € 50.000,-;
II. verwijderen van de hedera van de erfafscheiding en het tot 50 cm van de erfgrens verwijderd houden van de hedera, dan wel het enkel verwijderen en verwijderd houden van de hedera van de erfafscheiding op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag(deel) met een maximum van € 50.000,-;
III. betaling van een bedrag van € 3.095,87 aan schadevergoeding alsmede het verlenen van ladderrecht door [gedaagde] ;
IV. betaling van de kosten van deze procedure door [gedaagde] .
3.3
[gedaagde] voert verweer en verzoekt de rechtbank [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen af te wijzen.

4.De beoordeling

Bevoegdheid van de rechtbank en toepasselijk recht
4.1
[gedaagde] woont in Zwitserland. Om die reden moet de rechtbank ambtshalve toetsen of zij bevoegd is kennis te nemen van deze zaak. Hoewel Zwitserland geen lidstaat van de Europese Unie is, is zij wel aangesloten bij het EVEX-II Verdrag (ook: Verdrag van Lugano 2007). Art. 64 lid 1 EVEX-II bepaalt dat de (herschikte) EEX-Verordening alsnog van toepassing is. Op grond van art. 26 lid 1 herschikte EEX-Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van deze zaak omdat [gedaagde] is verschenen in deze procedure.
4.2
Nederlands recht is van toepassing op deze zaak. De onroerende zaken waarom het gaat, zijn gelegen in Nederland. Beide partijen baseren hun vorderingen en verweer bovendien op Nederlands recht waarmee partijen impliciet hebben gekozen voor Nederlands recht (art. 10:159 jo art. 14 Rome II [1] ).
Beoordeling van de vorderingen
4.3
[eiseres] vordert verwijdering van beplanting langs de gehele erfgrens of het snoeien ervan tot bepaalde hoogtes omdat bepaalde beplanting in de zogenaamde ‘verboden zone’ staat, zoals is bepaald in art. 5:42 BW. Voor zover die beplanting niet in de verboden zone staat, vordert [eiseres] verwijdering of het snoeien daarvan op grond van de in de brief van 13 september 2010 gemaakte afspraken (nakoming), dan wel op grond van onrechtmatige hinder (art. 5:37 BW). [eiseres] vordert verder verwijdering van de hedera van de tuin- en garagemuur, schadevergoeding en een ladderrecht.
4.4
De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] deels toe- en afwijzen. Dat wordt hieronder toegelicht.
Gedeeltelijke verwijdering van beplanting omdat deze te dicht op de erfgrens staat (art. 5:42 BW)
4.5
Art. 5:42 BW bepaalt onder meer dat het niet is toegestaan om bomen te hebben binnen een afstand van 2 meter (te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom) en heggen of heesters binnen een afstand van een halve meter van de grenslijn van het erf van een ander (de zogenaamde ‘verboden zone’).
4.6
Het is aan [eiseres] om te stellen en zo nodig te bewijzen welke beplanting van [gedaagde] zich binnen de verboden zone bevindt. [eiseres] verwijst hiervoor naar een brief van zijn hovenier [naam hovenier] van 27 juli 2015 (productie 8 bij dagvaarding) waarin deze de beplanting langs de erfgrens heeft geïnventariseerd en de afstanden van de beplanting tot de erfgrens heeft geschat. Een deel van de beplanting in de tuin van [gedaagde] bevindt zich volgens deze brief niet in de verboden zone. Ten aanzien van die beplanting kan de vordering van [eiseres] tot verwijdering op grond van art. 5:42 BW dus niet worden toegewezen. Volgens de brief van de hovenier bevindt de volgende beplanting zich wél te dicht op de erfgrens: in strook A: de Amerikaanse vogelkers; in strook B: een (sier)pruimenboom/prunus (die zich mede uitstrekt tot strook C) en een taxushaag; in strook C: een sierappelboom, kardinaalsmuts en diverse taxus en in strook D: een beukenboom en pruimenboom.
4.7
[gedaagde] betwist dat deze beplanting te dicht op de erfgrens staat. Volgens hem zijn de door de hovenier genoteerde afstanden van de beplanting niet juist omdat de hovenier deze heeft geschat vanuit de tuin van [eiseres] . [gedaagde] heeft dit argument echter niet onderbouwd. Tegenover de brief van de hovenier van [eiseres] is deze (kale) betwisting onvoldoende, zodat de rechtbank zal uitgaan van de juistheid van de afstanden in de brief van de hovenier van 27 juli 2015. Omdat de hiervoor genoemde beplanting volgens die brief te dicht op de erfgrens staat (en niet tot de hoogte van de verschillende erfafscheidingen is teruggesnoeid), kan [eiseres] in beginsel verwijdering van die beplanting vorderen.
4.8
De vordering tot verwijdering kan echter niet worden toegewezen, als deze is verjaard, zoals [gedaagde] stelt. Op grond van art. 3:306 BW verjaart een rechtsvordering tot verwijdering van beplanting (op grond van art. 5:42 BW) na 20 jaar. Het is aan [gedaagde] om te stellen en – zo nodig – te bewijzen dat de verwijderingsvorderingen van [eiseres] zijn verjaard. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de onder 4.6 genoemde beplanting al aanwezig was toen hij zijn woning in 1986 kocht (en dus ouder is dan 20 jaar). Hij onderbouwt dit met luchtfoto’s en privéfoto’s van zijn tuin door de jaren heen waarop beplanting is te zien. [eiseres] betwist de gestelde verjaring. Hij verwijst naar de brief van zijn hovenier van 27 juli 2015 waaruit blijkt dat veel beplanting volgens de hovenier in 2015 nog geen 20 jaar oud was. Ook heeft [eiseres] een verklaring van zijn hovenier van
31 augustus 2022 overgelegd (productie 17) waarin de hovenier de door [gedaagde] gestelde ouderdom en de aanwezigheid van bepaalde beplanting op de door [gedaagde] overgelegde foto’s betwist. Gelet hierop heeft [gedaagde] naar oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat álle onder 4.6 genoemde beplanting al sinds (in ieder geval) 1986 aanwezig was en de vordering tot verwijdering van al die beplanting is verjaard. Op de overgelegde foto’s is namelijk niet of niet goed te zien om welke beplanting het gaat en ook niet dat het om beplanting gaat die nu nog steeds in de tuin van [gedaagde] staat. Dat de hovenier van [eiseres] onkundig is, zoals [gedaagde] aanvoert, is evenmin onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Vorderingen tot verwijdering van beuk en de pruimenboom
4.9
Het voorgaande geldt echter niet voor de beuk en de pruimenboom in strook D (achtertuin). De vordering tot verwijdering van die bomen is wél verjaard. Volgens de brief van de hovenier van 27 juli 2015 waren deze beide bomen in 2015 al 30 tot 35 jaar oud. [eiseres] heeft ter zitting bevestigd dat dit klopt en dat de brief van zijn hovenier moet worden gevolgd. Als deze bomen in 2015 al 30 tot 35 jaar oud waren, dan waren zij in het jaar 2005 dus 20 tot 25 jaar oud en is of was de vordering tot verwijdering toen verjaard. Dat de verjaring van de vordering tot verwijdering van deze bomen tijdig is gestuit, is niet door [eiseres] gesteld. Ten aanzien van de beuk zal de vordering tot verwijdering daarom worden afgewezen.
4.1
Hoewel de vordering tot verwijdering van de pruimenboom op grond van art. 5:42 BW is verjaard, zal de rechtbank de vordering tot verwijdering van die boom alsnog toewijzen op grond van art. 5:37 BW, omdat de pruimenboom onrechtmatige hinder veroorzaakt. De rechtbank zal dit oordeel vanaf overweging 4.20 verder toelichten.
4.11
Met betrekking tot de taxushaag waarvan [eiseres] ook verwijdering vraagt, heeft [gedaagde] ter zitting nog aangevoerd dat [eiseres] heeft ingestemd met plaatsing daarvan. Omdat [eiseres] dat ter zitting heeft betwist en [gedaagde] deze stelling niet nader heeft onderbouwd, is dit niet komen vast te staan, zodat de rechtbank aan dit standpunt voorbij gaat.
Conclusie: de volgende beplanting moet worden verwijderd:
4.12
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot verwijdering zal worden toegewezen voor de volgende beplanting:
In strook A: de Amerikaanse vogelkers
In strook B: (sier)pruimenboom/prunus en taxushaag
In strook C: de sierappelboom, kardinaalsmuts en diverse taxus.
4.13
[eiseres] heeft een dwangsom gevorderd van € 1.000,- per dag of dagdeel dat [gedaagde] nalaat aan de verwijdering te voldoen met een maximum van € 50.000,-. De rechtbank ziet in de lange duur van het conflict en in het feit dat de politie betrokken is geweest bij meningsverschillen over de beplanting aanleiding om een dwangsom op te leggen. De door [eiseres] gevorderde dwangsom komt de rechtbank te hoog voor zodat een dwangsom van € 100,- zal worden opgelegd per dag of dagdeel dat [gedaagde] in gebreke blijft met het verwijderen van de beplanting met een maximum van € 10.000,-.
Overige beplanting: niet gebleken van onrechtmatige hinder, behalve van de pruimenboom (5:37 BW)
4.14
Van de beplanting die zich niet in de verboden zone langs de erfgrens bevindt, heeft [eiseres] verwijdering of snoeien tot een bepaalde hoogte gevorderd vanwege onrechtmatige hinder (art. 5:37 BW). De rechtbank komt tot het oordeel dat van onrechtmatige hinder niet is gebleken, behalve wat betreft de pruimenboom.
4.15
Art. 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die onrechtmatig is (in de zin van art. 6:162 BW) hinder mag toebrengen aan de eigenaar van een ander erf (art. 5:37 BW). Het is dus niet voldoende dat [eiseres] hinder ondervindt van de beplanting van [gedaagde] ; de hinder moet onrechtmatig zijn. Dat wil zeggen dat de hinder boven een bepaald niveau uitkomt [2] . Of hinder onrechtmatig is, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval [3] .
4.16
[eiseres] heeft naar oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de hinder die hij van de beplanting heeft zo erg is, dat sprake is van onrechtmatige hinder. [eiseres] stelt weliswaar dat de beplanting de lichtinval op zijn oprit, de entree van zijn woning en zijn slaapkamer beperkt en zijn uitzicht belemmert en dat ook de lichtinval in zijn moestuin wordt beperkt, maar hij legt niet uit waarom dat in een zodanige mate of van een zodanige aard is dat het onrechtmatig is. Uit de foto’s die hij heeft overgelegd, blijkt ook niet duidelijk van een (zeer) beperkte lichtinval of een belemmerd uitzicht in de tuin of in de woning. Daar komt bij dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat de tuin van [eiseres] op het zuiden ligt (en dus, zoals algemeen bekend is, relatief veel (zon)licht krijgt), terwijl de beplanting van [gedaagde] zich maar aan één zijde van het erf van [eiseres] bevindt en – zoals uit bepaalde foto’s blijkt – ook nog (deels) bladverliezend is in de winter. Dat is allemaal relevant voor de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder. Gelet hierop kan de rechtbank zonder nadere toelichting (die er niet is) niet volgen waarom de beplanting van [gedaagde] de lichtinval en het uitzicht van [eiseres] zodanig belemmert dat dit onrechtmatig is.
4.17
Ook is niet gebleken van onrechtmatige hinder door de wortels van de beuk. De enkele vrees voor het ontstaan van schade aan de tuinmuur omdat de beuk vlakbij staat, zoals [eiseres] stelt, is daarvoor onvoldoende. Daarvoor is meer nodig, bijvoorbeeld een concrete dreiging van schade of daadwerkelijk ontstane schade aan de tuinmuur door de wortels van de beuk. [eiseres] heeft daar niets over gesteld, zodat onrechtmatige hinder door de wortels van de beuk niet is komen vast te staan.
4.18
[eiseres] heeft verder gesteld dat beplanting van [gedaagde] langs de gevelbekleding van zijn garage schuurt en deze daardoor beschadigt, dat de bekleding daardoor lang nat blijft en moeilijk schoon te maken is. [eiseres] heeft niet toegelicht welke specifieke beplanting deze hinder veroorzaakt, maar de rechtbank begrijpt het betoog zo dat het gaat om beplanting in strook C (waar de garagemuur is gelegen). Van diverse beplanting in strook C is hiervoor echter al overwogen dat deze verwijderd moet worden. Omdat onduidelijk is welke beplanting daarna nog overblijft en niet bekend is of die beplanting onrechtmatige hinder veroorzaakt, kan de vordering van [eiseres] niet op deze grondslag worden toegewezen. Op de hedera op de tuin- en garagemuur zal de rechtbank hieronder afzonderlijk ingaan.
4.19
Tot slot heeft [eiseres] gewezen op een waardevermindering van zijn woning door het uiterlijk van de tuin van [gedaagde] . Ook als zou worden aangenomen dat sprake is van waardevermindering van de woning, dan vormt dat op zichzelf nog geen onrechtmatige hinder. Van hinder is sprake als afbreuk wordt gedaan aan het genot dat iemand van een zakelijk of persoonlijk recht heeft. Een enkele waardevermindering van de woning doet nog geen afbreuk aan het genot dat [eiseres] van zijn woning en tuin heeft. Dit standpunt is daarmee onvoldoende toegelicht, zodat de rechtbank eraan voorbij gaat.
De pruimenboom moet worden verwijderd
4.2
Over de pruimenboom heeft [eiseres] gesteld dat rottende pruimen in het oogstseizoen stankoverlast veroorzaken, in zijn (moes)tuin vallen en wespen aantrekken. [gedaagde] betwist dit; hij voert aan dat de pruimenboom al enige jaren geen vruchten meer geeft en dus geen hinder veroorzaakt. [gedaagde] heeft dit standpunt evenwel niet nader onderbouwd, terwijl [eiseres] verschillende brieven heeft overgelegd (productie 7 bij dagvaarding) waaruit blijkt dat hij meermaals melding heeft gemaakt bij [gedaagde] van overlast door de pruimenboom. Ook heeft [eiseres] foto’s (productie 10 bij dagvaarding) overgelegd van (flinke hoeveelheden) afgevallen, rottende pruimen, ook in de tuin van [gedaagde] zelf. De achterburen van [eiseres] en [gedaagde] hebben bovendien tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat ook zij vrijwel jaarlijks een maand lang last hebben van een penetrante geur van rottende pruimen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de boom nog steeds vrucht draagt en door afvallende, rottende vruchten onrechtmatige hinder veroorzaakt. Gelet op de hoogte van de boom (in 2015 was de boom 7 meter en breed vertakt volgens de brief van de hovenier van 27 juli 2015) acht de rechtbank het niet voldoende dat de boom wordt gesnoeid tot schuttinghoogte. Ook een grote boom van 2 meter hoog kan nog flink wat vruchten dragen en de boom zal na het snoeien weer groeien. Uit de stellingen van [eiseres] en de verklaring van de achterburen volgt dat de stankoverlast mede wordt veroorzaakt door vruchten die in de tuin van [gedaagde] liggen te rotten (en die [eiseres] dus niet kan opruimen). Dat probleem kan niet door alleen snoeien worden opgelost. Om te voorkomen dat opnieuw onrechtmatige hinder van de pruimenboom kan ontstaan, zal de rechtbank de vordering van [eiseres] tot het verwijderen van de pruimenboom (in strook D) daarom toewijzen.
4.21
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat de vordering uit hoofde van onrechtmatige hinder is verjaard, volgt de rechtbank dat standpunt niet. Hier is namelijk sprake van een onrechtmatige situatie die jaarlijks optreedt. Zonder nadere toelichting (die ontbreekt) valt niet in te zien dat deze vordering is verjaard.
De afspraken uit 2010 moeten worden nagekomen voor beplanting in strook A
4.22
[eiseres] heeft nakoming gevorderd van de afspraken in de brief van
13 september 2010. Het gaat in die brief om beplanting die zich bevindt aan de voorzijde van de woning van [eiseres] , te weten de stroken A en B naast de oprit. Uit de dagvaarding en de inventarisatie van de hovenier van [eiseres] van 27 juli 2015 blijkt dat achter de schutting van strook B een taxushaag en pruimenboom staan; ten aanzien daarvan heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat deze verwijderd moeten worden. Dat er in strook B nog andere beplanting staat, is niet gesteld, zodat niet is gebleken dat [eiseres] ten aanzien van strook B nog belang heeft bij toewijzing van deze vordering. Dat partijen het niet eens zijn over de soorten planten die her en der staan en [eiseres] daarom geen nadere opsomming van de aanwezige beplanting heeft gegeven, maakt dat niet anders. Het is namelijk aan [eiseres] om te stellen welke planten in de tuin van [gedaagde] te dicht op de erfgrens staan, hinder geven of in de stroken A en B staan en dus onder de afspraken uit 2010 vallen en dat heeft [eiseres] niet voldoende gedaan.
4.23
In strook A (achter de schutting van 1 meter hoog) staat nog wel beplanting waarvan hiervoor niet is overwogen dat die moet worden verwijderd. Het gaat op dit moment om een aucuba(tak), kamperfoelie, liguster, wilde rozen en wilde bramen. [eiseres] wil dat [gedaagde] de afspraken uit de brief van 13 september 2010 nakomt en de beplanting snoeit tot een hoogte van 1 meter. [gedaagde] vindt dat hij daartoe niet gehouden is en dat [eiseres] daar ook geen belang meer bij heeft; volgens [gedaagde] ziet de brief van 13 september 2010 alleen op bepaalde daarin genoemde planten die inmiddels niet meer in zijn tuin staan.
4.24
Partijen geven ieder een eigen uitleg aan de brief van 13 september 2010. Daarom zal de rechtbank de brief uitleggen om te bepalen wat partijen hebben afgesproken. Daarvoor moet worden gekeken naar de zin die [eiseres] en [gedaagde] in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de brief mochten toekennen en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. De brief van 13 september 2010 is een reactie op de brief van [eiseres] van 2 september 2010 (productie 7 bij dagvaarding) waarin [eiseres] refereert aan eerdere afspraken die met [gedaagde] zijn gemaakt (onder meer een afspraak dat [gedaagde] ervoor zorg zou dragen dat beplanting niet over de schutting zou groeien) en waarin [eiseres] vraagt om bepaalde beplanting te verwijderen. In de brief van 13 september 2010 reageert de gemachtigde van [gedaagde] met een opsomming van beplanting die zich achter de schutting bevindt en op dat moment hoger is dan de schutting. De gemachtigde zegt namens [gedaagde] toe dat deze beplanting zal worden gesnoeid en gesnoeid zal worden gehouden tot schuttinghoogte, zodat de beplanting niet verwijderd hoeft te worden. Naar oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de strekking van de afspraken van 13 september 2010 is geweest om de beplanting achter de schutting van
1 meter hoog op 1 meter hoogte te houden zodat deze kon blijven staan. Dat in de brief van 13 september 2010 concrete planten zijn genoemd, heeft als enkele reden dat die planten op dat moment (toevallig) hoger waren dan de schutting en de andere beplanting niet. Daaruit volgt niet en [eiseres] hoefde die betekenis ook niet redelijkerwijs aan de brief toe te kennen, dat alleen de genoemde planten zouden worden gesnoeid, maar dat de rest van de beplanting achter die schutting vervolgens ongehinderd boven de schutting uit mocht groeien. [eiseres] mocht redelijkerwijs verwachten dat álle beplanting achter de schutting tot 1 meter hoogte zou worden gesnoeid en gesnoeid gehouden voor zover deze boven de schutting uit zou komen (ook in de toekomst). [gedaagde] dient deze afspraken na te komen. De vordering van [eiseres] tot het snoeien en gesnoeid houden van de beplanting in strook A, namelijk op dit moment de aucuba(tak), kamperfoelie, liguster, wilde rozen en wilde bramen, tot een hoogte van 1 meter (de hoogte van de schutting) zal daarom worden toegewezen.
4.25
Om de redenen die hiervoor in overweging 4.13 zijn genoemd, zal de rechtbank ook hier een dwangsom aan verbinden, te weten van € 100,- per dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft tot een maximum van € 10.000,-.
Overige beplanting: geen verwijdering van overhangende takken
4.26
[eiseres] vordert ook veroordeling van [gedaagde] tot het verwijderen en verwijderd houden van overhangende takken van alle beplanting langs de erfgrens. Deze vordering zal worden afgewezen. Weliswaar heeft [eiseres] foto’s overgelegd waaruit blijkt dat van enige overhangende takken van beplanting sprake is geweest, maar uit de door [gedaagde] overgelegde foto’s (waarvan niet door [eiseres] is betwist dat deze recenter zijn dan zijn eigen foto’s) blijkt dat er nadien is gesnoeid langs de erfgrens, zodat niet is komen vast te staan dat nog sprake is van overhangende takken en [gedaagde] dit moet verwijderen. Omdat dit standpunt onvoldoende is onderbouwd, wordt aan nadere bewijslevering op dit punt niet toegekomen. Voor zover er in de toekomst toch weer sprake zal zijn van overhangende takken, is [eiseres] gerechtigd om dit op grond van art. 5:44 BW (na [gedaagde] te hebben aangemaand) overhangende takken zelf te (laten) verwijderen. [eiseres] heeft aangevoerd dat snoeipogingen in het verleden tot escalatie hebben geleid omdat [gedaagde] de politie belde of hem nat spoot met een tuinslang. [gedaagde] woont inmiddels echter niet meer zelf in de woning. In hoeverre nu nog sprake is van een dreiging tot escalatie als [eiseres] aan zijn zijde van de erfgrens overhangende takken snoeit, is niet toegelicht, zodat dit onvoldoende aanknopingspunt biedt om [gedaagde] te veroordelen tot het weghalen van overhangende takken in de tuin van [eiseres] .
Verwijdering van de hedera, schadevergoeding en ladderrecht
4.27
[eiseres] vordert verwijdering van de hedera die langs de tuin- en garagemuur groeit en het op 50 cm van de muur verwijderd houden van de hedera. De rechtbank begrijpt het betoog van [eiseres] zo dat de hedera onrechtmatige hinder in de vorm van schade aan de gevelbekleding veroorzaakt en daarom verwijderd moet worden op grond van art. 5:37 BW. Uit de door [eiseres] overgelegde foto’s en de offerte van [naam 1] van
20 januari 2020 volgt dat de hedera de gevelbekleding van de garage van [eiseres] heeft beschadigd. [gedaagde] betwist dit en heeft foto’s overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de gevelbekleding niet beschadigd is, maar alleen vies is. Op deze foto’s is echter slechts een deel van de gevelbekleding te zien, zodat dit tegenover de offerte van [naam 1] en de overgelegde foto’s van [eiseres] onvoldoende onderbouwing is van de stelling dat de hedera geen schade heeft veroorzaakt. Daarmee is komen vast te staan dat de hedera van [gedaagde] de gevelbekleding van de garage van [eiseres] heeft aangetast en dat is een vorm van onrechtmatige hinder. [gedaagde] heeft nog gesteld dat de hedera zich al sinds 1986 in de tuin van [gedaagde] bevindt en dat de onrechtmatigheid is verjaard. De rechtbank volgt dat standpunt niet nu [gedaagde] niet alleen onvoldoende heeft toegelicht wanneer de verjaringstermijn van deze vordering is aangevangen, maar de stelling dat de hedera al sinds 1986 aanwezig is ook niet nader heeft onderbouwd. Van verjaring van deze vordering is daarmee niet gebleken, zodat de rechtbank de vordering tot verwijdering van de hedera zal toewijzen op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of dagdeel dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft tot een maximum van € 10.000,-.
4.28
Omdat de hedera van [gedaagde] de gevelbekleding van de garage van [eiseres] heeft beschadigd en dit onrechtmatig is jegens [eiseres] , zal de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding ter hoogte van € 3.095,87 worden toegewezen. [gedaagde] heeft nog betwist dat de hoogte van de schade € 3.095,87 bedraagt, maar heeft dit niet nader toegelicht, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. [gedaagde] heeft ook aangevoerd dat de vermogenspositie van [eiseres] door nieuwe gevelbekleding verbetert (‘nieuw-voor-oud’), zodat een correctie op de schadevergoeding gerechtvaardigd is. Voor zover [gedaagde] daarmee een beroep doet op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW), heeft hij daartoe onvoldoende gesteld: niet is toegelicht welk concreet door [eiseres] verkregen voordeel moet worden verrekend. De rechtbank gaat hieraan dan ook voorbij.
4.29
Tot slot heeft [eiseres] een ladderrecht gevorderd in de zin van art. 5:56 BW om de gevelbekleding daadwerkelijk te kunnen vervangen. De rechtbank zal deze vordering afwijzen bij gebrek aan belang omdat [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord heeft medegedeeld dat [eiseres] , indien noodzakelijk, gebruik mag maken van zijn perceel voor de uitvoering van werkzaamheden aan (in dit geval) de garage, op voorwaarde dat dit op behoorlijke wijze wordt afgestemd en tegen schadeloosstelling als schade ontstaat aan de eigendommen van [gedaagde] . Een en ander is conform art. 5:56 BW, zodat [eiseres] geen belang meer heeft bij toewijzing van deze vordering.
4.3
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,56
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.016,00
(2,00 punten × € 508,00)
Totaal
2.446,56
4.31
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
veroordeelt [gedaagde] tot verwijdering van de volgende beplanting:
strook A: de Amerikaanse vogelkers
strook B: (sier)pruimenboom/prunus en taxushaag
strook C: de sierappelboom, kardinaalsmuts en diverse taxus
strook D: de pruimenboom,
5.2
veroordeelt [gedaagde] tot het snoeien en gesnoeid houden van momenteel de volgende beplanting in strook A (achter de schutting van één meter hoog) tot één meter hoog: de aucubatak, kamperfoelie, liguster, wilde rozen en wilde bramen,
5.3
veroordeelt [gedaagde] tot het verwijderen van de hedera van de erfafscheiding,
5.4
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan één of meerdere van de hoofdveroordelingen onder 5.1 tot en met 5.3 voldoet, tot een maximum van in totaal € 10.000,00 is bereikt,
5.5
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 3.095,87 aan [eiseres] uit hoofde van schadevergoeding,
5.6
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.446,56, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.7
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.8
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad,
5.9
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T. Hermans en is in het openbaar uitgesproken door mr. K.H.A. Heenk, rolrechter, op 22 februari 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.
2.Vgl. HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1534.
3.HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235.