ECLI:NL:RBGEL:2023:825

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
22/1224
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van overgangsrecht en discriminatieverbod

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering. De aanvraag werd door het UWV afgewezen omdat er geen nieuwe medische informatie was verstrekt. Eiser had eerder een Wajong-uitkering ontvangen, maar deze was ingetrokken omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank behandelt de vraag of het UWV terecht het overgangsrecht heeft toegepast, dat bepaalt dat de herleving van de Wajong-uitkering alleen geldt voor jonggehandicapten wiens uitkering op een tijdstip na 1 januari 2021 is ingetrokken. Eiser stelt dat deze beperking in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod, omdat hij ongunstiger wordt behandeld dan anderen in een vergelijkbare situatie.

De rechtbank concludeert dat de beperking van het overgangsrecht niet zonder redelijke grond is en dat het UWV de afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van overgangsrecht en dat de beperking tot een bepaalde groep oud-uitkeringsgerechtigden niet in strijd is met het discriminatieverbod. De rechtbank wijst erop dat de wetgever niet verplicht is om alle nadelige gevolgen van eerdere regels ongedaan te maken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de aanvraag af te wijzen, wordt bevestigd. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/1224

uitspraak van de enkelvoudige kamer

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.C. van Etten),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: mr. L. Leussink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.1.
Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 15 september 2021 afgewezen, omdat er in de aanvraag geen nieuwe medische informatie staat. Met het bestreden besluit van 21 januari 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn vader, en de gemachtigden van partijen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de weigering van de Wajong-uitkering aan eiser aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. Eiser is geboren op 24 maart 1978. Hij ontving eerder vanaf zijn 18de verjaardag een AAW-uitkering en daarna een Wajong-uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, vanwege een aangeboren afwijking aan zijn onderbenen. Eiser is in 1999 aan het werk gegaan als beheerder van het café van zijn vader. Sedertdien is de uitkering afgestemd op zijn verdiensten. De uitkering is bij besluit van 16 september 2002 per 1 oktober 2002 ingetrokken, omdat eiser per 1 oktober 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft het café rond 2005/2006 van zijn vader overgenomen en het in 2009 verkocht, omdat hij het niet meer zonder hulp alleen kon runnen.
Op 11 augustus 2016 heeft eiser opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd, omdat zijn klachten waren toegenomen. Bij besluit van 21 november 2016 is deze aanvraag afgewezen, omdat er in de vijf jaar na de intrekking van de Wajong-uitkering per 1 oktober 2002 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde oorzaak als waarvoor eiser eerder Wajong-uitkering ontving. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij besluit van 6 maart 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 maart 2018 is dit laatste besluit door deze rechtbank vernietigd, omdat de motivering niet juist was. Die motivering had moeten luiden dat eiser in de vijf jaar na de intrekking van de Wajong-uitkering op grond van de inkomsten uit zijn arbeid in het café niet arbeidsongeschikt kon worden geacht. Bij diezelfde uitspraak zijn de rechtsgevolgen van het besluit van 6 maart 2017 in stand gelaten.
Op 7 januari 2021 heeft eiser weer een Wajong-uitkering aangevraagd, omdat hem ter ore was gekomen dat de regelgeving was gewijzigd. Die aanvraag heeft geresulteerd in de besluiten vermeld onder ‘Inleiding’.
5. Aan de handhaving van het besluit van 15 september 2021 heeft het UWV opnieuw ten grondslag gelegd dat eiser bij zijn aanvraag van 7 januari 2021 geen andere of nieuwe informatie heeft verstrekt dan de informatie waarover het UWV al beschikte bij het nemen van zijn besluit van 21 november 2016. Per 1 januari 2021 is de termijn van vijf jaar waarbinnen een Wajong-uitkering kan herleven, vervallen. Deze wijziging is volgens vastgesteld overgangsrecht niet van toepassing op eisers situatie, omdat zijn Wajong-uitkering meer dan vijf jaar voor 1 januari 2021 is ingetrokken. Het doel van de regels voor het eindigen en herleven van het recht op Wajong-uitkering is het wegnemen van belemmeringen voor de betrokkenen voor het participeren in arbeid. De wetgever heeft ervoor gekozen de onbeperkte herlevingstermijn alleen te laten gelden voor betrokkenen, wier ingetrokken uitkering nog kon herleven omdat de termijn van vijf jaar nog niet was verstreken. Het UWV ziet geen reden om het overgangsrecht in de situatie van eiser niet toe te passen.
Heeft het UWV terecht het overgangsrecht toegepast?
6. Eiser stelt dat het overgangsrecht bij de wetswijziging van 1 januari 2021 (vervallen vijfjaarstermijn in artikel 3:21 van de Wajong), neergelegd in artikel 8:10d van de Wajong, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod zoals vastgelegd in het EU-handvest, EU-richtlijnen en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR), omdat eiser ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie (ex-Wajongers die wel aanspraak kunnen maken op het herlevingsrecht).
Daarnaast verwijst eiser naar, zo verstaat de rechtbank wat door eisers gemachtigde summier is aangevoerd in een aanvullend beroepschrift van 10 augustus 2022, recente jurisprudentie en aanbevelingen van Staatsraden advocaten-generaal over de toetsing aan het evenredigheidbeginsel
.Aan de beperking tot een groep voormalige uitkeringsgerechtigden is geen afweging van belangen voorafgegaan en daarom is de afwijzing van de aanvraag van eiser in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Op deze gronden moet artikel 8:10d Wajong buiten toepassing worden gelaten, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de weigering van het UWV om terug te komen van de besluiten van 21 november 2016 en 6 maart 2017 niet tussen partijen in geschil is. Het beroep van eiser in deze zaak heeft uitsluitend betrekking op de weigering eiser op grond van artikel 3:21van de Wajong in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Deze weigering stoelt ingevolge artikel 8.10d van de Wajong op artikel 3:21 van de Wajong, zoals dit artikel luidde voor 1 januari 2021. Daarin stond als (extra) voorwaarde voor toekenning van een Wajong-uitkering na een intrekking dat de jonggehandicapte binnen vijf jaar na de datum van de intrekking weer (uit dezelfde oorzaak) arbeidsongeschikt is geworden. Wat eiser wil bewerkstelligen is dat deze (extra) voorwaarde niet voor hem geldt (ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden voor toekenning is voldaan).
6.2.
Volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (waarnaar in de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt verwezen) is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) discriminerend als dit niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Indien het gemaakte onderscheid geen “verdacht” onderscheid is (zoals op grond van nationaliteit of geslacht, zo voegt de rechtbank hier ter verduidelijking toe), komt ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toe. Dit geldt vooral waar het, zoals hier, gaat om een regeling op het terrein van de sociale zekerheid. Bij een dergelijke regeling is er eerst sprake van discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM indien zij van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aanvaard, aldus deze rechtspraak. De rechtbank voegt hieraan toe (ook in lijn met de vaste rechtspraak van de CRvB) dat toetsing aan andere verdragsrechtelijke discriminatieverboden, waaronder die waarnaar eiser heeft verwezen, niet tot een andere toets leidt dan die hiervoor is verwoord. [1]
6.3.
De wijziging van artikel 3:21 van de Wajong strekt ten gunste van jonggehandicapten wier uitkering op een tijdstip gelegen na 1 januari 2021 wordt ingetrokken en daarna weer arbeidsongeschikt worden (en dat vier weken achtereen blijven). Zij kunnen als gevolg van deze wijziging tot de AOW-gerechtigde leeftijd weer in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De wijziging wordt in de parlementaire stukken aangeduid als de uitbreiding van de herlevingstermijn. De begunstigende werking van het vervallen van de voorwaarde dat de jonggehandicapte binnen vijf jaar na de intrekking weer arbeidsongeschikt moet zijn geworden, geldt als gevolg van het overgangsrecht in artikel 8:10d van de Wajong maar voor een deel van de groep jonggehandicapten wier uitkering op een tijdstip gelegen voor 1 januari 2021 is ingetrokken (de oude gevallen), te weten degenen wier uitkering op 1 januari 2016 of voor 1 januari 2021 is geëindigd en daardoor nog kon “herleven” (de term die is gebezigd in de parlementaire stukken bij de wetswijziging). De wet waarbij artikel 3:21 van de Wajong is gewijzigd en het overgangsrecht is vastgesteld, omvatte veel meer wijzigingen dan wat wordt aangeduid als de uitbreiding van de herlevingstermijn. De aandacht is in de parlementaire stukken vooral uitgegaan naar die andere onderwerpen. Centrale doelstelling van vele van de voorgestelde wijzigingen is het wegnemen van belemmeringen voor de (hernieuwde) participatie in arbeid van jonggehandicapten (ook van de jonggehandicapten die vallen onder hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2 van de Wajong). Het is evident dat de uitbreiding van de herlevingstermijn aan dit doel kan bijdragen. Wat de reden is geweest om de uitbreiding voor de jonggehandicapten die vallen onder hoofdstuk 3 van de Wajong niet voor alle voor 1 januari 2021 ingetrokken uitkeringen te laten gelden, kan uit de parlementaire stukken niet (duidelijk) worden opgemaakt. Wel blijkt daaruit dat gekozen is voor een uitbreiding van de herlevingstermijn die voor alle jonggehandicapten gelijk is en een overgangsrecht met een gelijke reikwijdte, ongeacht het toepasselijke arbeidsongeschiktheidscriterium. De beperking van de werkingssfeer van de wijziging die voortvloeit uit het overgangsrecht, leidt ertoe dat van de oude gevallen alleen degenen wier uitkering ook al onder de oude regeling kon “herleven”, baat kunnen hebben.
6.4.
Van deze beperking van de uitbreiding van de herlevingstermijn kan (ook gelet op de doelstelling van de ingaande 1 januari 2021 doorgevoerde wijzigingen: het vergroten van de mogelijkheid tot hernieuwde participatie in arbeid) naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat deze zonder enige redelijke grond is. Daarbij laat de rechtbank zwaar wegen dat het hier om overgangsrecht bij een begunstigende bepaling gaat. Daarvoor geldt in het algemeen dat het gelijkheidsbeginsel (en het discriminatieverbod) niet vergt dat een begunstigende regel wordt vastgesteld die onbeperkt terugwerkende kracht heeft en zich (ook) uitstrekt tot alle gevallen die zich voor de inwerkingtreding van een wijziging hebben voorgedaan. Een beperking tot een deel van de oude gevallen zal daarom bij beperkend overgangsrecht al snel aanvaardbaar zijn. Dat wordt niet anders als de beperking niet berust op een expliciete en helder gemotiveerde keuze van de wetgever. Ter zitting heeft het UWV als mogelijke doelstelling voor de beperkte uitbreiding van de herlevingstermijn geopperd beperking van de uitvoeringslasten. Dat oogmerk acht de rechtbank niet ongerechtvaardigd. De slotsom moet zijn dat het gemaakte onderscheid als objectief gerechtvaardigd moet worden aangemerkt en dat van discriminatie geen sprake is.
6.5.
Gezien wat hiervoor is geoordeeld bij de toets aan de toepasselijke discriminatieverboden is er weinig ruimte om bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel en meer specifiek aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarin dit beginsel is gecodificeerd, tot een andere uitkomst te komen. Dat wordt niet anders als bij die toetsing het beoordelingskader wordt gehanteerd dat is uiteengezet in recente uitspraken van de hoogste bestuursrechters. Dat beoordelingskader houdt immers in dat alleen in bijzondere gevallen geoordeeld kan worden dat een besluit dat stoelt op een gebonden bevoegdheid, zoals het besluit dat eiser in deze zaak bestrijdt, is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat zich zo’n geval voordoet is gesteld noch gebleken. Bij dit oordeel speelt daarnaast een rol dat in de strekking van het gelijkheidsbeginsel en de reikwijdte van het discriminatieverbod, zoals die hiervoor zijn geschetst, ligt besloten dat een wetgever bij het tot stand brengen van een begunstigende regel niet gehouden is alle nadelige gevolgen van de eerder geldende, minder gunstige, regel ongedaan te maken. Van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is dan ook geen sprake.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de beslissing op bezwaar van het UWV juist is. Deze beslissing blijft dan ook gehandhaafd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Voors, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie een uitspraak van de CRvB van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727.