ECLI:NL:RBGEL:2023:790

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
401688
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil tussen buren over de grens en onderhoud van een gemeenschappelijke sloot

In deze zaak, die op 11 januari 2023 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom en het onderhoud van een gemeenschappelijke sloot. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met betrekking tot de grens tussen hun percelen en het onderhoud van de sloot. De rechtbank heeft eerder in een eindvonnis van 15 juli 2019 geoordeeld over de eigendom van de sloot en de grenzen van de percelen. De eisers stellen dat de gedaagden inbreuk maken op hun eigendomsrecht door een verbinding te maken tussen hun perceel en de sloot, en vorderen herstel van de oorspronkelijke staat van de sloot.

De gedaagden hebben op hun beurt vorderingen in reconventie ingesteld, waarin zij stellen dat de eisers de sloot hebben verlegd en dat zij geen onderhoud plegen aan de sloot. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden door verjaring eigendom hebben verkregen van een deel van het perceel van de eisers, en dat de juridische grens tussen de percelen de oeverlijn volgt aan de zijde van de gedaagden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers in het ongelijk zijn gesteld en hen veroordeeld in de proceskosten.

In reconventie heeft de rechtbank de eisers veroordeeld tot het verwijderen van overhangende beplanting en een taxusstruik die gevaarlijk is voor de dieren van de gedaagden. De rechtbank heeft de vorderingen van de gedaagden voor het overige afgewezen, omdat onvoldoende bewijs is geleverd voor hun claims. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
zittingsplaats Arnhem
Vonnis van 11 januari 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/401688 / HA ZA 22-133 van
[eiser 1]en
[eiser 2]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers in conventie
verweerders in reconventie
advocaat: mr. H.C. Egger-van Oppen te Vierlingsbeek
tegen
[gedaagde 1]en
[gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden in conventie
eisers in reconventie
advocaat: voorheen mr. M. van Olden, thans mr. S.B. Regtuit, beiden te Nijmegen
Partijen worden hierna, in mannelijk enkelvoud, [eisers] en [gedaagden] genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 juni 2022
- het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling van 14 oktober 2022.
1.2
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn elkaars buren. De percelen van [gedaagden] liggen ten oosten en ten noorden van het perceel van [eisers] . De erven van partijen worden feitelijk van elkaar gescheiden door een lange sloot, die vanaf de openbare weg zuid-noord verloopt. Vandaar verloopt de grens oost-west en worden de erven van partijen van elkaar gescheiden door een afrastering.
2.2
In 2018 en 2019 hebben partijen voor deze rechtbank geprocedeerd over, voor zoveel thans van belang, de loop van de grens bij de sloot en over beplantingen van [eisers] bij de noordgrens van zijn perceel (zaak NL17.11429). In het eindvonnis van 15 juli 2019 is onder meer het volgende overwogen:
“2.2 De eigendomskwestie in geding betreft het gebied ten noorden van de tweede ijzeren buis (zie het tussenvonnis, 2.6 onder c), daar waar de kadastrale eigendom van [eisers] ‘aan land gaat’ bij [gedaagden] . Uit de afgelegde getuigenverklaringen volgt dat [eisers] noch zijn rechtsvoorganger [rechtsvoorganger eisers] met dat gebied, voor zover het ligt ten oosten van de sloot, enige bemoeienis hebben gehad. Ook om de sloot zelf bekommerden zij zich daar niet. [gedaagden] heeft daarentegen de sloot daar wel enigszins onderhouden en ook aan de zijde van [eisers] er een hekje tegen geplaatst. Dat laatste is gebeurd voordat [rechtsvoorganger eisers] perceel [perceelnummer] verkreeg, te weten ergens in de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover er grond van Perceel [perceelnummer] aan de overzijde van de sloot bij [gedaagden] in gebruik was, sloot dat gebruik aan bij het gebruik van de rest van zijn erf. [gedaagden] maaide het gras en liet zijn dieren erop lopen. De betwiste grond vormde één geheel met zijn erf.
2.3
[gedaagden] beheerde dat gebied dus, water en land tezamen. Uit de afgelegde verklaringen volgt dat hij dat alléén deed en ook niet met goedvinden of gedogen van de kadastraal eigenaar. Alleen met [rechtsvoorganger eisers] is er een keer contact over geweest, waarbij [rechtsvoorganger eisers] zich op het standpunt stelde dat het zijn grond was. Niettemin is het gebruik door [gedaagden] toen met een beroep op verjaring - en in zoverre heeft de door [eisers] gestelde erkenning van de juistheid van de
kadastralegrens door [gedaagden] in 1997/1998 dus geen relevante betekenis - gecontinueerd. De rechtbank kan er weinig anders van maken dan dat [gedaagden] zich gedurende die tijd, dat wil zeggen in ieder geval vanaf 12 september 1997 (de verkrijging van perceel [perceelnummer] door [rechtsvoorganger eisers] ) tot 25 oktober 2017 (het indienen van de procesinleiding) naar verkeersopvatting als bezitter van grond en water binnen het genoemde gebied, en in ieder geval tot op de helft van de sloot (de eigendomspretentie van [gedaagden] strekte zich althans niet verder uit), heeft gedragen. Naar haar aard is bezit van (grond onder) water anders en minder intensief dan dat van grond boven de waterspiegel maar dat maakt niet dat het een geen bezit zou kunnen zijn en het ander wel. Aldus is voor de omvang van het bezit in dit geval niet van belang of binnen de genoemde periode sprake is geweest van landaanwinst. Dat vond immers - als dat inderdaad is gebeurd - allemaal plaats binnen de bezeten ruimte. Overigens is uit de afgelegde verklaringen niet af te leiden dat de sloot binnen de genoemde periode dusdanig zou zijn opgeschoven in de richting van het erf van [eisers] dat de duur van het voor het petitum relevante bezit voor bepaalde gedeelten onder de twintig jaar zou zijn komen te liggen.
2.4
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] door verjaring de eigendom heeft verkregen van een deel van perceel [perceelnummer] , in ieder geval op 24 oktober 2017 en in ieder geval, met inachtneming van de vordering, van de grond daarvan voor zover deze ligt ten oosten van de sloot. Uit de verklaring van de rechtsvoorgangster van [gedaagden] , [rechtsvoorganger gedaagden] , volgt dat ook zij zich vanaf haar verkrijging in 1976 op het standpunt stelde dat de grens in het midden van de sloot liep en dat de rechtsvoorgangster van [rechtsvoorganger eisers] , de familie [familienaam] daarover hetzelfde dacht:
“Wij vonden het allemaal goed en ieder hield zijn eigen gedeelte schoon”. Daaruit moet worden afgeleid dat geen onrechtmatige occupatie van de betwiste grond door [gedaagden] heeft plaatsgevonden. Het was een situatie waarin [gedaagden] in 1986 terecht kwam. Voor teruglevering op grond van onrechtmatige daad is dus ook geen plaats. De tegenvordering onder a zal worden toegewezen en de vordering onder a afgewezen.
2.5
De toewijzing van de tegenvordering onder a betekent dat de juridische grens tussen de percelen van partijen ten noorden van het punt waar perceel [perceelnummer] bij [gedaagden] ‘aan land gaat’ (hierna ook te noemen: het noordelijke gedeelte) de oeverlijn volgt aan de zijde van [gedaagden] . Het Kadaster is gehouden ambtshalve deze nieuwe situatie te verwerken. Inschrijving van dit vonnis in de openbare registers zal dit proces bespoedigen. Het is niet nodig [eisers] tot medewerking aan het een of het ander te veroordelen. De tegenvordering onder b zal dus worden afgewezen.
2.6
Bij toewijzing van de tegenvordering onder a loopt de juridische grens dus niet in het midden van de sloot en behoort de sloot ter plaatse van het noordelijke gedeelte dus geheel toe aan [eisers] . [gedaagden] heeft immers niet gevorderd voor recht te verklaren dat hij in het noordelijke gedeelte tot het midden van de sloot door verjaring eigenaar is geworden. Dat betekent dat [eisers] dan als enige het onderhoud heeft van de sloot aldaar. Tijdens de descente bevond zich veel bladafval ter plaatse. Wellicht door [eisers] gesteld maar door [gedaagden] gemotiveerd (de hoge bomen die daar staan zijn van [eisers] ) weersproken en overigens onvoldoende gebleken is dat dit bladafval van [gedaagden] afkomstig is. Voor zover de vordering onder e de verwijdering daarvan beoogt moet deze daarom worden afgewezen.
2.7
Ter wille van de juiste kadastrale verwerking van de nieuwe grens is het noodzakelijk dat dit vonnis voldoende objectieve aanknopingspunten daartoe biedt. De rechtbank verwijst daarvoor naar de foto’s, die tijdens de descente zijn gemaakt. Het gaat om de foto’s 8, 9, 10 en 11 uit het proces-verbaal. De op die foto’s zichtbare oeverlijn is maatgevend. Die foto’s bieden echter waarschijnlijk niet een compleet beeld. Partijen wordt daarom in overweging gegeven om het Kadaster te zijner tijd rechte lijnen
inde sloot aan te wijzen, die uiteindelijk aansluiten enerzijds op het witte piketpaaltje op foto 8 midden in de sloot en anderzijds op het midden van de duiker aan het einde van de sloot (en vandaar moet dan nog een rechte lijn worden getrokken naar het eerste afrasteringspaaltje van de achtergrens). Artikel 5:59 BW wordt dan op de gehele sloot van toepassing.
2.8
De tegenvordering onder c zal worden afgewezen. Naar aanleiding van het verweer van [eisers] dat de afscheiding aan de achtergrens ten dele te dicht bij de woning van [eisers] staat en dat er zich dus nauwelijks beplanting binnen de verboden zone bevindt heeft [gedaagden] daar te weinig concreet op gereageerd. In het bijzonder is het de rechtbank niet duidelijk geworden welke beplanting - met inachtneming van de grens op acht meter uit de gevel - te dicht bij hun erf staat. [eisers] heeft er bovendien een beroep op gedaan dat hun twee knotwilgen er al meer dan twintig jaar staan. Ook dat is onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank aanneemt dat de verwijdering van deze bomen niet meer kan worden gevorderd.”
2.3
Het vonnis is onherroepelijk geworden. Het is niet ingeschreven in de openbare registers. Enige tijd daarna heeft [gedaagden] een afrastering gemaakt onmiddellijk naast de oeverlijn van het door hem door verjaring verkregen stukje land. Voorts heeft hij vanaf het einde van die afrastering een verbinding gemaakt van afrastering met het eerste afrasteringspaaltje van de achtergrens (de feitelijke grens aan de noordzijde van het perceel van [eisers] ). Die verbinding loopt thans ongeveer ter hoogte van het einde van de sloot (zie de foto’s 2 en 3 bij het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling van 14 oktober 2022).

3.Het geschil en de vordering in conventie

3.1
[eisers] stelt dat [gedaagden] door het maken van de onder 2.3 bedoelde verbinding het laatste stukje van de sloot heeft overbrugd ( [eisers] heeft het hierbij over “het poeletje” achter de afrastering, dat inmiddels als land is aangewassen bij het erf van [gedaagden] ). Hij stelt voorts dat de rechtbank in het genoemde eindvonnis heeft overwogen dat de sloot ter plaatse van het noordelijke gedeelte geheel aan [eisers] toebehoort en dat [gedaagden] met die verbinding dus inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eisers] .
3.2
[eisers] vordert daarom, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van [gedaagden] tot verwijdering van de verbindingsafrastering en het herstel van het poeletje aan het einde van de sloot in de oorspronkelijke staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat [gedaagden] niet aan het vonnis voldoet en met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.3
[gedaagden] voert gemotiveerd verweer. Hij betoogt dat de rechtbank in het eindvonnis van 15 juli 2019 geen beslissing heeft gegeven over de eigendom ten noorden van de noordelijke oost-westgrens en dat de eigendom van dat stukje grond ook helemaal niet in geschil was.

4.Het geschil en de vorderingen in reconventie

4.1
[gedaagden] stelt in de eerste plaats dat [eisers] op twee tijdstippen, op of rond 11 mei 2020 en op 22 maart 2022, in de sloot aan de oever van [gedaagden] grond heeft weggegraven en deze aan [eisers] ’ eigen zijde heeft gedeponeerd en daarmee de sloot heeft ‘verlegd’. Volgens [gedaagden] heeft [eisers] daarmee inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [gedaagden] . [gedaagden] wil herstel van de loop van de sloot en een verbod op het afgraven van zijn oever.
4.2
Voorts stelt [gedaagden] dat [eisers] geen enkel onderhoud pleegt aan de sloot en dat hij zulk onderhoud van hem mag verwachten voor zover de sloot mandelig is, zodat hij een daartoe strekkende vordering instelt.
4.3
Daarnaast woekeren er bramenstruiken over de sloot heen en is er veel overhangend groen over de sloot heen, afkomstig van het perceel van [eisers] . [gedaagden] wil dat [eisers] die struiken en overhangend groen verwijdert en verwijderd houdt.
4.4
Verder wenst [gedaagden] dat [eisers] enkele bomen en struiken aan zijn noordgrens (gespecificeerd in productie 9), die daar volgens hem staan in strijd met artikel 5:42 BW, verwijdert. Hetzelfde geldt voor een vlier en ‘diverse opschot’ aan de overkant van de sloot ter hoogte van de knik (gespecificeerd in productie 10). Tenslotte wil [gedaagden] de verwijdering van enkele taxusstruiken aan de noordzijde van het perceel van [eisers] , nu het eten daarvan dodelijk is voor de geiten van [gedaagden] .
4.5
Op grond van het bovenstaande vordert [gedaagden] dat de rechtbank, bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eisers] hoofdelijk, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat [eisers] niet aan het vonnis voldoet en met veroordeling van [eisers] in de proceskosten:
A. zal veroordelen een strook van 30 cm van de oever van de sloot aan de zijde van [eisers] af te graven en deze grond aan de zijde van [gedaagden] te deponeren, zulks binnen 30 dagen na betekening van het ten deze te wijze vonnis;
B. zal verbieden wijzigingen aan te brengen aan de oever van de sloot aan de zijde van [gedaagden] ;
C. zal veroordelen de sloot te onderhouden door het per 1 januari van ieder jaar uitdiepen ervan;
D. zal veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van beplanting, waaronder bramenstruiken en andere overhangende beplanting, die naar het erf van [gedaagden] woekert, zulks binnen 30 dagen na betekening van het ten deze te wijze vonnis;
E. zal veroordelen tot het verwijderen van de bomen, heesters en heggen als aangeduid op de producties 9 en 10, zulks binnen 30 dagen na betekening van het ten deze te wijze vonnis.
F. zal veroordelen de taxusstruiken die zich bevinden in de nabijheid van het erf van [gedaagden] te verwijderen, zulks binnen 30 dagen na betekening van het ten deze te wijze vonnis.
4.6
[eisers] voert gemotiveerd verweer, dat, voor zoveel nodig, hierna nog aan de orde zal komen.

5.De beoordeling in conventie

5.1
[gedaagden] voert tegen de eis terecht aan dat de rechtbank in het eindvonnis van 15 juli 2019 geen beslissing heeft genomen over de grond ten noorden van de kadastrale grens aan de noordzijde van het perceel van [eisers] . Daar ging het geschil van partijen immers niet over. De overwegingen van de rechtbank over de eigendom van de sloot betreffen de sloot voor zover gelegen ter hoogte van het door [gedaagden] door verjaring verkregen gedeelte van het perceel van [eisers] , dus tussen het punt waar het perceel van [eisers] ‘aan land gaat’ en de noordelijke kadastrale oost-westgrens [1] . Eerst heeft de rechtbank overwegingen opgenomen over het voor verjaring vereiste bezit en geconstateerd dat dat bezit zich daar verder uitstrekt dan tot het gedeelte van het perceel van [eisers] dat bij [gedaagden] ‘aan land is gegaan’, namelijk tot het midden van de sloot. Daar worden in de beslissing en het dictum echter geen gevolgen aan verbonden, nu [gedaagden] alleen een verklaring voor recht had gevorderd voor het gedeelte van het perceel van [eisers] dat bij [gedaagden] ‘aan land was gegaan’. De sloot ter plaatse van dat gedeelte bleef dus volledig eigendom van [eisers] . Dat – en niets meer – heeft de rechtbank beoogd tot uitdrukking te brengen in ro. 2.6 van het eindvonnis. Dat de sloot zich destijds in feite nog iets verder uitstrekte ten noorden van dat gedeelte, namelijk op het onomstreden kadastrale perceel van [gedaagden] , waarvan [gedaagden] – uiteraard – eigenaar is gebleven, maakt het voorgaande niet anders.
5.2
De vordering moet daarom worden afgewezen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
5.3
Door inschrijving van het genoemde vonnis in de openbare registers (zie ro. 2.5 van het eindvonnis) zal het kadaster, in het kader van zijn verplichting tot bijwerking/bijhouding van de kadastrale gegevens, de nieuwe juridische grens daarin verwerken overeenkomstig de regels uit het Kadasterbesluit. Die nieuwe juridische grens volgt de oeverlijn vanaf het punt waar het perceel van [eisers] bij [gedaagden] ‘aan land gaat’ tot het punt waar de oever de noordelijke kadastrale oost-westgrens kruist. In het eindvonnis heeft de rechtbank ten behoeve van de kadastrale verwerking van de nieuwe eigendomsgrens onder 2.7 het volgende overwogen:
“Ter wille van de juiste kadastrale verwerking van de nieuwe grens is het noodzakelijk dat dit vonnis voldoende objectieve aanknopingspunten daartoe biedt. De rechtbank verwijst daarvoor naar de foto’s, die tijdens de descente zijn gemaakt. Het gaat om de foto’s 8, 9, 10 en 11 uit het proces-verbaal. De op die foto’s zichtbare oeverlijn is maatgevend. Die foto’s bieden echter waarschijnlijk niet een compleet beeld.”
Dat het beeld vermoedelijk niet compleet is volgens de foto’s komt omdat daaruit de oeverlijn niet
exactte herleiden is. De rechtbank kon en kan daarover in het kader van de vorige en deze procedure geen verdere duidelijkheid geven.
5.4
Voor het overige zal de kadastrale grens niet veranderen. Waar het perceel van [eisers] precies ‘aan land komt’ is dus aan de hand van de bestaande kadastrale reconstructie(s) bij gelegenheid van de kadastrale verwerking van de nieuwe grens vast te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling kon dat niet worden vastgesteld – en de meningen waren daarover ook verdeeld. De ligging van de baak uit het laatste relaas van bevindingen is immers niet te zien. En dan nog: deze was tijdelijk blijkens dat relaas. Of een en ander in de procedure in reconventie moet worden onderzocht valt in dat kader nog te beoordelen.
5.5
Onder 2.7 van het eindvonnis heeft de rechtbank verder nog overwogen:
“Partijen wordt daarom in overweging gegeven om het Kadaster te zijner tijd rechte lijnen
inde sloot aan te wijzen, die uiteindelijk aansluiten enerzijds op het witte piketpaaltje op foto 8 midden in de sloot en anderzijds op het midden van de duiker aan het einde van de sloot (en vandaar moet dan nog een rechte lijn worden getrokken naar het eerste afrasteringspaaltje van de achtergrens).”
Dit is alleen juist als partijen het erover eens worden dat ook wat betreft het noordelijke gedeelte van de sloot de helft van de grond daarvan (wellicht op grond van de verjarings
overwegingenvan de rechtbank onder 2.3 van het eindvonnis) overgaat naar [gedaagden] en dat ook vastleggen in een notariële leveringsakte. Anders moet gewoon de oostelijke oeverlijn worden gevolgd en moet dit gedeelte van ro. 2.7 geacht worden niet geschreven te zijn. Dit gedeelte was dus te algemeen (en wellicht ook wat te optimistisch) verwoord.
5.6
In conventie wordt [eisers] in het ongelijk gesteld en zal dus in de kosten van die procedure worden veroordeeld.

6.De beoordeling in reconventie

De graafwerkzaamheden
6.1
De vorderingen onder A en B wordt door [gedaagden] onderbouwd met twee foto’s (producties 6 en 7). Op de tweede foto is [eisers] te zien die net voor de knik van de sloot daarin met een schep aan het graven is. Het gaat hier om het deel van de sloot waarop artikel 5:59 BW van toepassing is. Volgens die bepaling heeft de eigenaar van elk oevererf dan met betrekking tot de sloot in haar gehele breedte dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als een mede-eigenaar. Volgens artikel 3:170 lid 1 BW kunnen handelingen dienende tot gewoon onderhoud van een gemeenschappelijk goed zo nodig door ieder der deelgenoten zelfstandig worden verricht. Daarmee mag dus ook op het gedeelte van de sloot worden gekomen dat deel uitmaakt van de eigendom van de buurman. [gedaagden] stelt echter dat [eisers] zijn oever heeft afgegraven. Dat laatste wordt door [eisers] ontkend en het volgt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet uit de twee door [gedaagden] overgelegde foto’s. Tijdens de mondelinge behandeling is het door [gedaagden] niet verder, althans onvoldoende, onderbouwd. Dat er van de oever 30 cm zou zijn afgehaald, zoals [gedaagden] kennelijk wil betogen, volgt al helemaal niet uit de foto’s. Deze vorderingen zijn dus niet toewijsbaar.
Het onderhoud van de ‘mandelige’ sloot
6.2
De vordering onder C betreft de onderhoudsverplichting van [eisers] met betrekking tot het ‘mandelige’ deel van de sloot, dat wil zeggen het gedeelte ten zuiden van het punt waar het perceel van [eisers] bij [gedaagden] ‘aan land gaat’. Strikt genomen gaat het niet om mandeligheid maar om de situatie van artikel 5:59 BW. In lid 1, laatste volzin, van die bepaling staat dat iedere oevereigenaar verplicht is de op zijn erf gelegen kant van de sloot te onderhouden.
6.3
Tijdens de mondelinge behandeling bleek dat het ‘mandelige’ gedeelte van de sloot in grote mate begroeid was met beplanting, waarvan niet de indruk bestond dat dit werd onderhouden. In ieder geval wordt de sloot, als watervoerend lichaam, op die plaatsen zeker niet onderhouden. De rechtbank wijst op de foto’s 4, 5, 6, 9 en 10 van het proces-verbaal. Die begroeiing bevond zich daar over de gehele breedte van de sloot, dus ook op grond die aan [gedaagden] toebehoort. Meer naar voren, in de richting van de openbare weg, maakte de sloot in haar geheel een verwilderde, haast tropische, indruk (zie foto 10 van het proces-verbaal). Ook meer naar achteren, voorbij de knik, lijkt dat het geval. Er lijkt daar bovendien (nog steeds [2] ) sprake te zijn van een ondiepte. Pas na dat punt, ongeveer daar waar [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling met een oranje lint had aangegeven waar volgens hem het perceel van [eisers] bij hem ‘aan land gaat’, was de sloot weer met water gevuld en vrij van beplanting.
6.4
Gelet op de zojuist beschreven verwilderde delen van de sloot voldoet ook [gedaagden] niet aan zijn uit artikel 59 (lid 1 laatste volzin) BW voortvloeiende verplichting om zijn deel van de sloot daar te onderhouden. Onder die omstandigheden komt het instellen van een vordering als onder C bedoeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid (zie art. 3:166 lid BW en art. 6:248 BW, al dan niet in verbinding met art. 6:216 BW), zodat deze zal worden afgewezen. De rechtbank wijst partijen erop dat zij, indien zij hun ‘mandelige’ sloot (dus tot daar waar het perceel van [eisers] bij [gedaagden] ‘aan land gaat’) willen behouden, samen een onderhoudsregeling kunnen overeenkomen en, bij gebreke daarvan, ieder van hen de kantonrechter kan verzoeken een zodanige bindende regeling te treffen (art. 3:168 BW).
De doorschietende en overhangende beplanting
6.5
[gedaagden] heeft als productie 8 een foto van doorwoekerende bramenstruiken in het geding gebracht. Volgens [gedaagden] had [eisers] de struiken kort voor de mondelinge behandeling geknipt. Wat daar van zij, het is niet de bedoeling dat [eisers] zijn bramenstruiken tot op het erf van [gedaagden] laat doorschieten. Algemeen bekend is dat het bij dergelijke struiken heel snel kan gaan. [eisers] zal er dus voor moeten waken dat dat niet meer gebeurt. De aanwezigheid van dergelijke doornachtige struiken op het erf van [gedaagden] (zijn deel van de sloot niet daaronder gerekend) vormt immers een inbreuk op zijn eigendomsrecht (die [eisers] dan zal moeten opheffen: zie HR 7 mei 1982, NJ 1983, 478 en HR 4 november 1988, NJ 1989, 854). Het komt de rechtbank voor dat een verbod tot het verwijderd houden van dergelijke beplanting op zijn plaats is, nu de kans op dergelijke inbreuken, gelet op de horizontale groei-eigenschappen van bramenscheuten, vrij groot is. Aan dit verbod zal echter geen dwangsom worden verbonden, nu dit naar het oordeel van de rechtbank te gemakkelijk zal kunnen leiden tot allerlei onverkwikkelijke executiegeschillen. De rechtbank vertrouwt erop dat [eisers] tijdig maatregelen zal nemen om dergelijke doorgroei tegen te gaan. Bij veelvuldige schending van het verbod zal door [gedaagden] zo nodig in kort geding alsnog het opleggen van een dwangsom kunnen worden gevorderd.
6.6
[gedaagden] maakt ook bezwaar tegen over de sloot hangende takken van bomen en/of struiken van [eisers] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij gewezen op de boom/struik die te zien is op foto 7 bij het proces-verbaal. De rechtbank heeft bij de mondelinge behandeling meer overhangsituaties geconstateerd, bijvoorbeeld de boom/struik in herfstkleuren op foto 5 bij het proces-verbaal.
De rechtbank kan uit de stellingen van [gedaagden] en uit de gemaakte foto’s niet afleiden of en, zo ja, in hoeverre de over de sloot hangende beplantingen de kadastrale grens overschrijden. Alleen dan kan immers sprake zijn van een inbreuk. Op dit punt had van [gedaagden] een meer nauwkeurig standpunt mogen worden verwacht. Om die reden zal de vordering in zoverre worden afgewezen. Los hiervan heeft [gedaagden] onvoldoende duidelijk gemaakt dat hij vanuit de sloot zelf de overhang niet zou kunnen verwijderen, waartoe hij ingevolge artikel 5:42 BW, na aanmaning, bevoegd is, voor zover deze de kadastrale grens overschrijdt. Dat hij zichzelf de toegang tot de sloot door het plaatsen van een afrastering op zijn oever onmogelijk zou hebben gemaakt komt voor zijn rekening.
Beplantingen in strijd met artikel 5:42 BW?
6.7
Volgens [eisers] is over de beplantingen rond de noordelijke oost-westgrens al in het eindvonnis van 15 juli 2019 beslist. Dat is juist; zie ro. 2.8. De rechtbank begrijpt dat [eisers] hiermee een beroep doet op het bepaalde in artikel 236 Rv (gezag van gewijsde). Dit punt is tijdens de mondelinge behandeling mogelijk niet volledig aan de orde geweest doch het kan, in ieder geval wat de struiken betreft, in het midden blijven. Mede gelet op het (na de vorige zaak te verwachten) verweer van [eisers] dat de afrastering niet de precieze grens aangeeft en dat dus – zeker in het geval van de onderhavige struiken – het er precies op aankomt op hoeveel centimeter van de grens deze zich bevinden, had het ook hier op de weg van [gedaagden] gelegen om hierover zo exact mogelijk te zijn. Dat laatste geldt ook voor de flier en het overige opschot bij de knik van de sloot. Ook hier heeft [gedaagden] niet duidelijk gemaakt op welke afstand van de kadastrale grens deze struiken zijn gelegen en hoe dan zou moeten worden gemeten (vgl. Gräler, Burenrecht, 2019, par. 15.4). De vordering zal dus worden afgewezen.
De taxusstruik(en)
6.8
Voor de taxusstruiken geldt volgens [gedaagden] een ander regime. Deze zijn dusdanig gevaarlijk voor de dieren van [gedaagden] dat zij niet gehandhaafd kunnen worden. De giftigheid van dergelijke planten is door [eisers] onvoldoende betwist. Voorts kan er van worden uitgegaan dat het gevaar van dergelijke struiken in de vorige procedure niet aan de orde is geweest. Er is tijdens de mondelinge behandeling één taxusstruik dichtbij de afrastering geconstateerd. Verwezen wordt naar foto 11 bij het proces-verbaal. Deze staat zo dichtbij het hekwerk dat de dieren van [gedaagden] er mogelijk van kunnen gaan eten, zeker als deze struik nog breder wordt. [eisers] zal daarom worden veroordeeld om deze struik weg te halen. Daaraan zal wel een dwangsom worden verbonden en wel als gevorderd, met een maximum van € 10.000,--. [eisers] doet er verstandig aan de omgeving van zijn noordelijke grens in de toekomst te inspecteren op zaailingen, teneinde conflicten daarover te voorkomen.
6.9
Nu partijen in reconventie op meerdere punten over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.

7.De beslissing

in conventie:
De rechtbank
7.1
wijst de vordering af;
7.2
veroordeelt [eisers] in de kosten van de procedure, tot dit vonnis aan de zijde van [gedaagden] bepaald op € 314,-- voor griffierecht en op € 1.126,-- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief II, 2 pt.);
in reconventie:
7.3
veroordeelt [eisers] tot het verwijderd houden van over de sloot heen schietende bramenstruiken;
7.4
veroordeelt [eisers] tot het verwijderen van de taxusstruik die is afgebeeld op foto 11 van het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling, zulks binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat [eisers] niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,--;
7.5
wijst het meer of anders gevorderde af;
7.6
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in conventie en in reconventie voorts:
7.7
verklaart de gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.

Voetnoten

1.Het meest oostelijke deel van die grens wordt aangegeven door de ijzeren buis (152) op het laatste relaas van bevindingen van het kadaster. Tijdens de mondelinge behandeling was dat punt door [gedaagden] aangeduid met een gele stok (foto 4 bij het proces-verbaal).
2.De rechtbank verwijst naar de ‘dam’ uit de vorige zaak. Zie ook de zandplaat, zoals te zien op de producties 6 en 7 van [gedaagden] .