ECLI:NL:RBGEL:2023:7377

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
9877533 CV EXPL 22-3501
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een creditcardovereenkomst op grond van niet-naleving van informatieverplichtingen en kredietwaardigheidstoets

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 20 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde die niet is verschenen. De zaak betreft een creditcardovereenkomst die door de kantonrechter ambtshalve is vernietigd. De rechter oordeelde dat de creditcardovereenkomst een kredietovereenkomst is waarop titel 7.2A BW van toepassing is. ING werd in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de naleving van informatieverplichtingen en de kredietwaardigheidstoets, maar heeft hierin niet voldaan. De kantonrechter concludeerde dat de informatieverplichtingen niet zijn nageleefd en dat er geen kredietwaardigheidstoets is uitgevoerd. Hierdoor werd de creditcardovereenkomst vernietigd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW, wat betekent dat deze geen grondslag kan vormen voor de vordering van ING. De rechter oordeelde dat de gedaagde het bedrag dat hij onterecht had ontvangen, moest terugbetalen, maar dat hij geen rente of kosten verschuldigd was op basis van de vernietigde overeenkomst. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 265,11, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten vastgesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9877533 CV EXPL 22-3501
uitspraak van 20 december 2023
vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap ING Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde Flanderijn Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
niet verschenen.
Partijen worden hierna ING en [gedaagde] genoemd.

1.Het verdere procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023
- de akte d.d. 17 mei 2023 van ING met producties.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 22 maart 2023 is overwogen en beslist, voor zover daarvan in het navolgende niet wordt afgeweken.
2.2.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat de creditcardovereenkomst een kredietovereenkomst is waarop titel 7.2A BW van toepassing is. ING is daarop in de gelegenheid gesteld nadere informatie aan te leveren ten behoeve van de ambtshalve toetsing, meer in het bijzonder informatie met betrekking tot de naleving van informatieverplichtingen en de kredietwaardigheidstoets en een berekening van haar vordering voor het geval de creditcardovereenkomst naar aanleiding van de ambtshalve toetsing wordt vernietigd.
2.3.
In haar akte verzoekt ING de kantonrechter om terug te komen op het oordeel dat titel 7.2A BW van toepassing is op de creditcardovereenkomst. Zij voert daartoe aan dat de creditcardovereenkomst weliswaar niet valt onder de uitzondering van art. 7:58 lid 2 sub d BW, maar – anders dan in het tussenvonnis is geoordeeld – wel onder de uitzondering van art. 7:58 lid 2 sub e BW. Er is volgens ING geen rente verschuldigd over de betalingen die met de creditcard zijn verricht, maar uitsluitend over de ongeoorloofde roodstand op de betaalrekening. De verschuldigdheid van die rente vloeit niet voort uit de creditcardovereenkomst, maar uit de overeenkomst betreffende de betaalrekening, aldus ING. Omdat geen rente verschuldigd is over de creditcardbestedingen en [gedaagde] slechts € 12,50 aan jaarlijkse kosten voor de creditcard in rekening wordt gebracht, is sprake van onbetekenende kosten in de zin van art. 7:58 lid 2 sub e BW.
2.4.
De kantonrechter volgt ING niet in haar standpunt. De toegepaste constructie komt er immers op neer dat een klant over zijn creditcardbestedingen een vertragingsrente van 10-14% moet betalen als hij deze bestedingen niet binnen de overeengekomen termijn van één maand terugbetaalt. Dat een terugbetaling plaatsvindt door harde afschrijving – dat wil zeggen dat de afschrijving ook plaatsvindt als het saldo niet toereikend is en daardoor een tekort ontstaat – van de creditcardbestedingen van de betaalrekening, doet daar niet aan af. Zoals in het tussenvonnis al is overwogen, is daarmee immers sprake van een louter administratieve overheveling van de creditcardbestedingen naar de betaalrekening en vindt een daardoor ontstane roodstand op de betaalrekening nog steeds zijn oorsprong in de creditcardovereenkomst. In de kern blijft dus sprake van een betalingsachterstand met betrekking tot de creditcardbestedingen. De overheveling van die achterstand naar de betaalrekening laat de achterstand niet van kleur verschieten naar een ongeoorloofde roodstand (waarop titel 7.2A BW niet van toepassing is) of een overschrijding (waarop titel 7.2A. slechts beperkt van toepassing is).
De toegepaste constructie is bovendien expliciet bedongen. In de door ING overgelegde overeenkomst(en) en toepasselijke algemene voorwaarden staat immers niet alleen dat de creditcardbestedingen hard zullen worden afgeschreven van de betaalrekening, maar ook dat roodstaan op die betaalrekening niet is toegestaan en dat rente in rekening zal worden gebracht als toch een roodstand ontstaat (onder meer als gevolg van harde afschrijvingen). Daarmee is contractueel voorzien in de verschuldigdheid van rente over de creditcardbestedingen die niet binnen één maand worden terugbetaald. Die rente valt onder de totale kosten van het krediet als bedoeld in art. 7:57 lid 1 sub g BW. De omvang van die rente is zodanig dat geen sprake is van onbetekenende kosten als bedoeld in de uitzondering van art. 7:58 lid 2 sub e BW.
2.5.
Gelet op het vorenstaande is de creditcardovereenkomst niet uitgezonderd van titel 7.2A BW en zal deze overeenkomst wel ambtshalve worden getoetst, in het bijzonder ten aanzien van de naleving van informatieplichten uit voornoemde titel en de kredietwaardigheidstoets. De kwalificatie van de roodstand op de betaalrekening (volgens de eisende partij een overschrijding) is in dit verband niet relevant en behoeft dus geen verdere beoordeling.
2.6.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft ING in haar akte slechts toegelicht hoe zij art. 7:70 BW heeft nageleefd. Voor het overige heeft zij de in het tussenvonnis verzochte toelichting niet gegeven. Zij heeft niet onderbouwd dat voldaan is aan de informatieverplichtingen van art. 7:60 e.v. BW en heeft geen financiële stukken overgelegd waaruit blijkt dat de kredietwaardigheidstoets (correct) is uitgevoerd. Daarom zal worden aangenomen dat ING de informatieverplichtingen niet heeft nageleefd en geen kredietwaardigheidstoets heeft uitgevoerd. Dit heeft de volgende consequenties.
2.7.
Consument-beschermende bepalingen van nationaal recht die voortvloeien uit (een omzetting van) Europese richtlijnen moeten gelijkgesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. Dat betekent dat in dit geval niet is voldaan aan een regel die is gelijk gesteld aan een regel van openbare orde. De kantonrechter vernietigt daarom ambtshalve de creditcardovereenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Dat heeft tot gevolg dat de creditcardovereenkomst geen grondslag kan vormen voor de vordering van ING. Omdat de vordering zoals gezegd in de kern steeds haar oorsprong is blijven houden in de creditcardovereenkomst (de administratieve overheveling van de betalingsachterstand naar de betaalrekening maakt dit niet anders), kan – anders dan ING betoogt – in de betaalrekening evenmin een grondslag voor de vordering van ING worden gevonden.
2.8.
Door de terugwerkende kracht van de vernietiging (art. 3:53 BW) is echter wel sprake van een situatie waarin ING (achteraf bezien) zonder rechtsgrond aan [gedaagde] een geldbedrag (te weten het totaal van de onbetaald gebleven creditcardbestedingen) beschikbaar heeft gesteld. Daarom moet [gedaagde] dat geldbedrag terugbetalen op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling), zij het uiteraard slechts voor zover dat bedrag niet (tussentijds) al terugbetaald is. Verder geldt dat [gedaagde] geen rente en kosten op grond van de vernietigde kredietovereenkomst verschuldigd is (geworden). Voor zover al betaalde bedragen in mindering zijn gebracht op rente en kosten, zullen zij in mindering worden gebracht op de terug te betalen creditcardbestedingen
2.9.
Blijkens productie 18 bij de akte van 17 mei 2023 van ING, bestond de gevorderde hoofdsom van € 589,74 voor € 224,63 uit debetrente. Gelet op het vorenstaande is geen debetrente toewijsbaar, zodat een hoofdsom van € 265,11 resteert die wel toewijsbaar is.
De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na heden.
2.10.
Gelet op de uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, zij het – gelet op het toegewezen deel van de vordering – slechts als hierna vermeld. De aktes van ING blijven voor haar eigen rekening.
2.11.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 265,11 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na heden;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van ING vastgesteld op:
€ 129,74 aan explootkosten,
€ 128,00 aan griffierecht en
€ 80,00 aan salaris gemachtigde
;
3.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023