ECLI:NL:RBGEL:2023:728

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2344
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van vijf grondgebonden woningen in Arnhem

Op 16 februari 2023 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan voor de bouw van vijf grondgebonden woningen in Arnhem. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had op 29 januari 2021 een omgevingsvergunning verleend aan derde-partij [H] voor deze activiteit. Eisers, [Eiser A] en [Eiser B], hebben hiertegen beroep ingesteld, stellende dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechtbank heeft het beroep op zitting behandeld op 21 november 2022, waarbij eisers bijgestaan werden door hun gemachtigde en het college vertegenwoordigd werd door gemachtigden.

De rechtbank heeft de argumenten van eisers puntsgewijs behandeld. Eisers voerden aan dat de ruimtelijke onderbouwing niet duidelijk was en dat er sprake was van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende duidelijkheid had verschaft over de ruimtelijke onderbouwing en dat eisers niet in hun belangen waren geschaad. Ook de stelling dat de toevoeging van vijf woningen niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat het college bij de beoordeling van de omgevingsvergunning de bestaande planologische mogelijkheden op de projectlocatie had mogen betrekken.

De rechtbank oordeelde verder dat de omgevingsvergunning en de ruimtelijke onderbouwing niet innerlijk tegenstrijdig waren en dat de eisen voor levensloopbestendige woningen in de ruimtelijke onderbouwing waren opgenomen. De rechtbank concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het groenstedelijk karakter voldoende was geborgd en dat er geen onevenredige inbreuk op de privacy van eisers was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de verleende omgevingsvergunning in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/2344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2023

in de zaak tussen

[Eiser A] en [eiser B] , uit [plaats C] , eisers

(gemachtigde: mr. J.H.D. Elings),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, het college

(gemachtigden: S.A. Joosten en S. Zandwijken).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel:
[D]en
[E] [1] , uit Arnhem en
[F] . [2] , uit [plaats G] .

Procesverloop

In het besluit van 29 januari 2021 [3] heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan derde-partij [H] voor de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan”.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partijen zijn [I] , [E] , [J] en [K] verschenen.

Inleiding1. [D] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan “Arnhem Zuid-Oost” om de bouw van vijf grondgebonden woningen op het perceel aan [het adres L] in [plaats C] mogelijk te maken.De aanvraag gaat alleen over de activiteit “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan”.De omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” wordt op een later moment aangevraagd.

Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan “Arnhem Zuid-Oost”, omdat er op het deel van het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd geen bouwvlakken liggen. Het college is afgeweken van het bestemmingsplan om het bouwplan toch mogelijk te maken en heeft de omgevingsvergunning verleend. [6] Aan de omgevingsvergunning ligt de ruimtelijke onderbouwing “ [het adres L] , [plaats C] ” van januari 2021 ten grondslag.
De omgevingsvergunning is voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. Eisers hebben tijdens deze procedure zienswijzen ingediend.
Eisers wonen in de nabijheid van het bouwplan.
Planologische situatie
2. De gronden waarop het bouwplan is voorzien liggen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Arnhem Zuid-Oost” en hebben de bestemmingen “Wonen” en “Waarde -Archeologie” met de functieaanduidingen “sportcentrum” (aan het bouwvlak) en “parkeerterrein”.
Het bouwplan ziet op de onderdelen D1, D2 en E. [7] Op de percelen D1 en D2 zijn allebei twee woningen gepland. Op perceel E is één woning gepland.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
Goede ruimtelijke ordening en ruimtelijke onderbouwing
4. Eisers voeren aan dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de eisen voldoet zoals opgenomen in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De beroepsgronden van eisers zullen hierna puntsgewijs worden behandeld.
Welke ruimtelijke onderbouwing is van toepassing?
5. Eisers voeren aan dat bij het verweerschrift een (geheel) nieuwe ruimtelijke onderbouwing zit. Die ruimtelijke onderbouwing is van januari 2021 terwijl de ruimtelijke onderbouwing die eisers in de e-mail van 28 april 2021 van het college hebben gekregen uit 2018 komt. Het is voor eisers daarom niet duidelijk van welke ruimtelijke onderbouwing zij uit moeten gaan. Daarnaast is op ruimtelijkeplannen.nl nog steeds de vastgestelde omgevingsvergunning niet gepubliceerd. Daarom is volgens eisers sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
6. De rechtbank volgt het betoog van eisers niet. In het besluit van 29 januari 2021 staan op pagina 2 de bij het besluit behorende bijlagen opgesomd. In de opsomming staat als bijlage vermeld: “Ruimtelijke onderbouwing d.d. januari 2021”. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk welke ruimtelijke onderbouwing deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Dat het college op 28 april 2021 de oude versie van de ruimtelijke onderbouwing aan eisers heeft verstrekt kan aanleiding hebben gegeven tot enige verwarring, maar maakt dat niet anders. Eisers hadden kunnen weten dat dit niet de juiste versie was en zij hadden het college om de juiste versie kunnen vragen.
Het betoog van eisers dat ten tijde van de zitting op ruimtelijkeplannen.nl nog steeds een ontwerp-omgevingsvergunning staat is juist, maar niet aannemelijk is geworden dat eisers daardoor in hun belangen worden geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
Beoordeling vergelijkingssituatie
7. Eisers voeren aan dat het college had moeten beoordelen of de toevoeging van vijf woningen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening omdat volgens het bestemmingsplan alleen binnen het bouwvlak mag worden gebouwd. De ruimtelijke effecten van de eerder vergunde squashhal en fitnesscentrum zijn volgens eisers daarbij niet van belang, omdat een realistische exploitatie van een fitnesscentrum en squashhal niet langer aan de orde is. Dit gelet op de verkoop van de grond aan derden die inmiddels eigenaar zijn van driekwart van het voormalige fitnesscentrum en daar ook in wonen, na de herontwikkeling daarvan naar woningen. Het restant van het fitnesscentrum is herontwikkeld naar een vierde woning waar vergunninghouder zelf in woont. Evenmin is realistisch, aldus eisers, dat deze woningen van derden gedeeltelijk worden verkocht en gesloopt ten behoeve van vergunninghouder om alsnog een squashhal mogelijk te maken.
8. Het college heeft hierover gesteld dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen tevens mag worden betrokken dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. In dit specifieke geval houdt dat volgens het college in dat de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan én reeds verleende vergunningen meegenomen dienen te worden in het beoordelingskader. Dat realisatie van bepaalde mogelijkheden feitelijk onmogelijk zou zijn geworden maakt dit niet anders. Die mogelijkheden hoeven immers niet daadwerkelijk gerealiseerd te worden om de (negatieve) gevolgen die zij zouden kunnen hebben in kaart te brengen en af te wegen, aldus het college.
9. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om een gedeeltelijk bebouwde projectlocatie met een oppervlakte van circa 4.700 m2. Blijkens het verhandelde ter zitting was op de projectlocatie ongeveer 25 jaar een fitnesscentrum met een bedrijfswoning gevestigd, waar 750 à 1000 bezoekers per week kwamen. Het resterende deel van het perceel was ingericht als parkeerterrein met bijbehorende ontsluiting en groenvoorzieningen. Het voormalige fitnesscentrum is inmiddels tot vier woonboerderijen getransformeerd. De in 2011 vergunde squashhal is nooit gerealiseerd.
In hoofdstuk 3 van de ruimtelijke onderbouwing van januari 2021 is een vergelijking gemaakt tussen de voorheen bestaande en de aangevraagde situatie mede in relatie tot de planologische mogelijkheden op de projectlocatie.
De rechtbank is van oordeel dat het college bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening de bestaande planologische mogelijkheden op de projectlocatie heeft mogen betrekken. Hoewel eisers kan worden toegegeven dat het transformeren van (een deel van) de thans gerealiseerde woonboerderijen binnen het bouwvlak in een sportcentrum niet direct in de rede ligt, is dit planologisch gezien nog steeds toegestaan en kan dit niet worden uitgesloten. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat in de ruimtelijke onderbouwing ook verder nog is beoordeeld of het bouwplan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Zo is in paragraaf 5.5.1 gesteld dat de functie “wonen” niet milieubelastend is voor de omgeving en dat er geen sprake is van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat op dit punt sprake is van een onzorgvuldige beoordeling van het bouwplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Levensloopbestendige woningen
10. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning en de ruimtelijke onderbouwing innerlijk tegenstrijdig zijn, nu op grond van de omgevingsvergunning de ruimtelijke onderbouwing dient te worden aangepast zodat levensloopbestendige woningen worden gerealiseerd en deze aanpassing niet heeft plaatsgevonden.
11. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt feitelijk onjuist is. In paragraaf 3.2 van de ruimtelijke onderbouwing van januari 2021 is expliciet vastgelegd dat de aan te vragen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen onder andere minimaal moet voldoen aan de regel dat de woningen levensloopbestendig zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Vormgeving schuurwoningen
12. Eisers voeren aan dat in de ruimtelijke onderbouwing naast de kaders voor maximale bouwhoogte en het bebouwingspercentage ook wordt gesproken over schuurwoningen die qua uitstraling en materiaalgebruik tot een verbetering zouden leiden. In de ruimtelijke onderbouwing ontbreekt volgens eisers echter een verdere uitwerking daarvan. Het door het college aangegeven aantal, de bouwrichting, de maximale bouw- en goothoogte en een bebouwingspercentage is niet afdoende om de vormgeving van de woningen vast te leggen. Volgens eisers zijn deze criteria standaardvoorschriften die (tegenwoordig) voor elke ruimtelijke ontwikkeling worden gehanteerd. Het punt is volgens eisers dat de grote meerwaarde volgens de omgevingsvergunning wordt gezocht in de uitstraling en het materiaalgebruik, maar dit is juist niet vastgelegd, of inzichtelijk gemaakt. Dat, zoals het college stelt, er een bepaald woningtype zou ontstaan dat goed aansluit op de omgeving, staat hierdoor volgens eisers niet vast. De onderbouwing voor de stedenbouwkundige inpassing en landschappelijke uitstraling is daarom volgens eisers gebaseerd op aannames en in strijd met motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
13. De rechtbank overweegt hierover dat het bestreden besluit uitsluitend is verleend voor de activiteit “afwijken van het bestemmingsplan” en niet ziet op de activiteit “bouwen”. Bij de beoordeling van de aanvraag voor de activiteit “bouwen” dient de vormgeving en het materiaalgebruik van de woningen en de eisen die hieraan worden gesteld, gelet op de ruimtelijke onderbouwing, aan de orde te komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Situering woning aan [het adres L]
14. Eisers voeren aan dat ten aanzien van de [het adres L] doorkijkmogelijkheden relevant zijn. De weg wordt gekenmerkt door een open structuur met doorkijken naar het achterland. Met de thans vergunde ontwikkeling is daar geen sprake meer van. Eisers geven aan dat het college in 2018 heeft opgemerkt dat aan de overzijde geen woning gerealiseerd mocht worden omdat er sprake zou zijn van verdichtingsdruk.
15. De rechtbank volgt het betoog van eisers niet. Het college heeft op goede gronden gesteld dat er in de huidige situatie een “gat” bestaat in het (landschappelijk) lint aan [het adres L] en dat een kleine vrijstaande woning zich passend voegt tussen de woningen aan [het adres L] , waardoor de woning het bouwlint afmaakt. In dat verband heeft het college terecht gewezen op de beoogde positionering, de korrelgrootte en de lagere hoogte van de woning en de breedte van de erfontsluitingsweg, waardoor het zicht op de voormalige woonboerderij (grotendeels) zichtbaar zal zijn van de openbare weg. De beroepsgrond slaagt niet.
Kwalitatieve behoefte
16. Eisers brengen naar voren dat het college stelt dat sprake zal zijn van een groenstedelijk karakter, maar zij wijzen erop dat dit niet is geborgd in de omgevingsvergunning nu er een landschapsplan ontbreekt. Volgens eisers verdwijnt door realisatie van het bouwplan de nu aanwezige “groen” bestemming waardoor het aandeel verharding toeneemt.
17.
Het college heeft hierover gesteld dat de positionering van de bouwvlakken en de in de vergunning opgenomen voorwaarden, zoals een maximaal te bebouwen oppervlakte en een maximum aan het aantal aan te brengen vierkante meters aan verharding, het groenstedelijk karakter waarborgen.
18.
De rechtbank stelt vast dat de ruimtelijke onderbouwing deel uitmaakt van het bestreden besluit. In paragraaf 3.2 staat het volgende: “Nadat de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend is, zal de aanvraag met de activiteit “bouwen” (aanvraag bouwvergunning) ten behoeve van de bouw van de woningen ingediend worden. De aanvraag dient voor de ruimtelijke aspecten minimaal te voldoen aan de volgende regels: (…)
- maximale bebouwingspercentage voor alle 5 woningen binnen het bouwvlak is 70%;
- de maximale verharding van het perceel na de bouw, mag maximaal 30% zijn;
- erfafscheidingen door middel van beukenhagen.
Gelet hierop en in aanmerking genomen wat voor het overige in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven omtrent de inpassing van de woningen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het groenstedelijk karakter voldoende is geborgd. De beroepsgrond slaagt niet.
Kwantitatieve behoefte woningen
19. Eisers voeren aan, kort samengevat, dat onvoldoende is aangetoond dat sprake is van een kwantitatieve behoefte aan de met het bouwplan beoogde woningen. Volgens eisers past het bouwplan niet in het provinciale en gemeentelijke beleid dan wel regelgeving.
20. De rechtbank volgt het betoog van eisers niet. Daargelaten dat het een feit van algemene bekendheid is dat er sprake is van een tekort aan woningen ook in dit segment en vergunninghouder ter zitting heeft aangegeven al veel reacties van belangstellenden te hebben gehad, heeft het college de behoefte aan de voorziene vijf woningen voldoende onderbouwd.
21. Wat het gemeentelijk beleid betreft heeft het college kunnen verwijzen naar een in 2019 uitgevoerd onderzoek genaamd 'Woonbehoefteonderzoek Regio Arnhem-Nijmegen', uitgevoerd in opdracht van de gemeente Arnhem namens de regio Arnhem-Nijmegen. Uit dit behoefteonderzoek blijkt nog een grote behoefte aan koopwoningen, zowel grondgeboden als gestapeld, en in alle prijsklassen. Tot 2030 is er in het koopsegment behoefte aan 6.470 woningen. De additionele behoefte aan grondgebonden woningen met een verkoopprijs boven de € 200.000 is ongeveer 2.100. Hoewel uit dit onderzoek niet blijkt hoe groot de afzonderlijke behoefte is in het middensegment (€ 200.000 - € 300.000) en in het duurdere segment (vanaf € 300.000) en het onderzoek dateert uit 2019, is de rechtbank van oordeel dat op basis hiervan, gelet op het aantal, kan worden gezegd dat er behoefte is aan de vijf voorziene woningen. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met het gevoerde gemeentelijke beleid, waarbij de rechtbank wat de daarbij betrokken aspecten betaalbaarheid, levensloopbestendig, verharding en inpassing in de omgeving verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.
22. Voor zover eisers hebben verwezen naar de Structuurvisie Arnhem 2020-2040, waarin is gesteld dat in totaal voldoende plancapaciteit aanwezig is gelet op de geraamde woningbehoefte en waarbij niet is gerekend met de projectlocatie, overweegt de rechtbank dat zij hierin geen aanleiding ziet om het bestreden besluit te vernietigen. Het college heeft genoegzaam onderbouwd dat deze structuurvisie in zoverre een grofmazig instrument is en voorts heeft de rechtbank hierbij betrokken dat het slechts gaat om vijf woningen.
23. Ten aanzien van de provinciale verordening waarbij moet worden getoetst aan de subregionale woonagenda Arnhem e.o. 2017-2027 heeft het college gesteld dat dit met name een toetsing betreft voor grotere (bouw)plannen. Nu het hier een kleine inbreidingsontwikkeling betreft die inspeelt op een belangrijke woonbehoefte voor Arnhem, doorstaat het plan volgens het college de toetsing aan het subregionale kader. De rechtbank acht dit standpunt niet onjuist.
24. Met betrekking tot de stelling van eisers dat de projectlocatie moet worden beoordeeld als zijnde een open plek in stedelijk gebied en het provinciale beleid, te weten “De Gelderse ladder”, aangeeft dat binnen bestaand gebied hergebruik, transformatie en revitalisering van de bestaande voorraad prioriteit hebben boven het benutten van nog open plekken in stedelijk gebied zodat het bouwplan niet past binnen dit beleid, overweegt de rechtbank het volgende. Uit dit beleid volgt niet dat, mocht er sprake zijn van een open plek in stedelijk gebied in de zin van dit provinciale beleid, hiervoor nimmer een omgevingsvergunning voor het bouwen van vijf woningen kan worden verleend. Nu op de projectlocatie aanvankelijk een fitnesscentrum met een bedrijfswoning aanwezig was en deze bebouwing inmiddels is getransformeerd tot vier woningen en voorts, achter deze vier woningen, nog een parkeerterrein aanwezig is die niet meer wordt benut, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op basis van de planologische mogelijkheden er een alternatieve invulling wordt gerealiseerd op de reeds tot “Wonen” bestemde gronden die trekken heeft van transformatie, revitalisatie en hergebruik en daarmee in lijn is met het provinciale beleid. Van een onzorgvuldige afweging is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Bodem
25. Eisers voeren aan dat het bodemonderzoek ten onrechte is doorgeschoven naar de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Volgens eisers had dit onderzoek al uitgevoerd moeten worden omdat er een bouwvlak wordt gecreëerd. De onderbouwing van de omgevingsvergunning is daarom gebrekkig.
26. De rechtbank volgt het betoog van eisers niet. Bodemonderzoek kan in dit geval op grond van artikel 8, vierde lid, van de Woningwet gelezen in samenhang met artikel 2.1.5 van de bouwverordening Gemeente Arnhem 2003 alsnog worden verricht in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. De rechtbank wijst in dit verband op paragraaf 5.2 van de ruimtelijke onderbouwing, waarin is geconcludeerd dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de bodemgesteldheid een beletsel zou vormen voor de ontwikkeling. Dit standpunt is gebaseerd op een in 2011 uitgevoerd verkennend bodemonderzoek in het projectgebied in samenhang gezien met de locatie van de beoogde bouw midden in een bestaande woonwijk en het feit dat er na 2011 geen milieutechnische veranderingen op het terrein hebben plaatsgevonden. Eisers hebben deze conclusie in de ruimtelijke onderbouwing als zodanig niet betwist. Ook anderszins is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat het college hiervan niet heeft mogen uitgaan bij zijn besluitvorming. De beroepsgrond slaagt niet.
Archeologie & cultuurhistorie
27. Eisers voeren aan dat onderzoek naar aanwezige archeologische waarden niet kan worden uitgesteld tot de fase van verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Dit moet in het kader van de goede ruimtelijke ordening reeds nu worden beoordeeld.
28. In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) staat dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
29. Bestemmingsplanregels of andere bepalingen die strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden strekken volgens vaste rechtspraak niet tot bescherming van het belang van een eiser die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een omgevingsvergunning voor zijn woon- en leefklimaat of voor zijn bedrijfsvoering.
De enkele omstandigheid dat een eiser eigenaar is van een perceel in de nabijheid van een in een omgevingsvergunning voorzien gebouw of werk betekent nog niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden zoals die geregeld zijn in een bestemmingsplan. [8] De beroepsgrond slaagt niet.
Watertoets
30. Eisers voeren ten aanzien van de watertoets aan dat ten onrechte nergens staat dat er een bepaalde voorziening voor opvang van water wordt getroffen. Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven.
31. De rechtbank stelt vast dat er een watertoets is verricht door het Waterschap. Uit de watertoets volgt dat de nieuwbouw niet of nauwelijks van invloed is op de waterhuishouding. Het college heeft van de deskundigheid van het Waterschap op dit punt kunnen uitgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
PAS/ significante effecten bouwplan
32. Eiser voert aan dat ten onrechte met verwijzing naar de drempelwaarden uit de PAS de onderhavige omgevingsvergunning is verleend. Er had op basis van een AERIUS-berekening inzichtelijk gemaakt moeten worden dat zowel in de aanleg- als de gebruiksfase van de beoogde vijf woningen geen significant negatieve effecten optreden.
33. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [9] volgt dat de in de Wet natuurbescherming (Wnb) neergelegde gebiedsbescherming algemene natuurbelangen beoogt beschermen. Belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving kunnen zo verweven zijn met die algemene belangen dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk kunnen strekken tot bescherming van hun belangen, als het betrokken Natura 2000-gebied deel uitmaakt van hun leefomgeving. Is dat het geval, dan kan geen toepassing worden gegeven aan het relativiteitsvereiste, neergelegd in artikel 8:69a van de Awb.
34. Vaststaat dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op ten minste 3 kilometer afstand ligt. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van eisers. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Wnb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. Hieruit volgt dat artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit wordt vernietigd als gevolg van het betoog van eisers dat inzichtelijk gemaakt had moeten worden dat er geen significante negatieve effecten optreden. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege te laten.

M.E.R.-beoordeling

35. Eisers betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet milieubeheer. Voor het bouwen van vijf woningen is volgens eisers een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig. In het kader daarvan had de initiatiefnemer een aanmeldnotitie moeten opstellen, waarop een m.e.r.-beoordelingsbesluit had moeten worden genomen. De beoordeling van de milieugevolgen van het bouwplan die heeft plaatsgevonden is volgens eisers onvoldoende.
36. Categorie 11.2 van onderdeel D, behorend bij het Besluit m.e.r. luidt:
“Activiteit: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.”
37.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [10] hangt het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze rechtspraak volgt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in onderdeel D kolom 1 categorie 11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Uit de rechtspraak leidt de rechtbank verder af dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject de volgende aspecten een rol spelen:
- de aard en de omvang van de voorziene wijziging;
- de wijziging van opzet en vormgeving (eventuele uitbreiding bebouwde oppervlakte);
- mogelijke gevolgen voor het milieu;
- de verandering van woon- en leefklimaat (bijvoorbeeld verkeersaantrekkende werking).
Verder is volgens jurisprudentie ook van belang of het project is gelegen in bestaand stedelijk gebied. In dat geval is er minder snel sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r..
38. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in onderdeel D, kolom 1, categorie 11.2, van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. Daartoe overweegt de rechtbank dat de ruimtelijke uitstraling van de voorziene woningen op de omgeving als zeer beperkt kan worden beschouwd, gelet op de omvang daarvan en de overige bebouwing in de omgeving en de wijze van ontsluiten van het perceel. Voorts zijn de woningen voorzien op reeds tot “Wonen” bestemde gronden in een bestaand stedelijk gebied. De conclusie is daarom dat het bouwplan niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is, omdat het bouwplan niet kan worden aangemerkt als “de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.”. Er is geen sprake van een ontwikkeling die past in onderdeel D.11.2. van het Besluit m.e.r. In dat geval is ook een vormvrije m.e.r-beoordeling niet aan de orde. Daarnaast zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan. De beroepsgrond slaagt niet.
Woon- en leefklimaat
39. Eisers voeren aan dat zij een onevenredige inbreuk op hun privacy verwachten, zeker bij [Eiser A] , waarbij zonder enige belemmering tot nagenoeg tegen zijn achtertuin woningen gebouwd zouden kunnen worden. Ook wordt geluidsoverlast verwacht, nu er meer dan een verdubbeling van het aantal woningen is voorzien met de daarmee gepaard gaande verkeersbewegingen langs de woning van eiser Platje. De te verwachten verkeersoverlast mag volgens eisers niet worden afgezet tegen die van een fitnesscentrum en squashbaan, omdat van beide geen gebruik kan worden gemaakt. In de ruimtelijke onderbouwing wordt aangegeven dat er een akoestisch onderzoek plaats moet vinden. Nu zonder nader onderzoek wordt geconcludeerd dat er geen geluidsoverlast valt te verwachten is de ruimtelijke onderbouwing gebrekkig.
40. Het college heeft hierover gesteld dat het bouwplan weliswaar impact op de omgeving zal hebben, maar dat het de vraag is of deze impact onevenredig is. Het bouwvlak is meer dan twee meter uit de erfgrens geprojecteerd waardoor er binnen twee meter van de erfgrens geen vensters, andere muuropeningen, balkons of soortgelijke werken gerealiseerd kunnen worden die uitzicht geven op het erf van de buren. Daarmee wordt voldaan aan de regels die zijn neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. Door de positionering van de huizen in noordzuid richting wordt de zichtlijn vanaf de eerste verdieping op de woningen aan [het adres M/N] beperkt.
Wat geluid/overlast betreft gaat het om de toevoeging van een geluidgevoelige functie. Oftewel een woning bij andere woningen. Hoewel het toevoegen van deze woningen ook gevolgen zal hebben voor geluid, kunnen deze gevolgen niet als onevenredig worden beschouwd. De toegevoegde woningen aan de achterzijde (maximaal vier) zijn planologisch vergelijkbaar met de andere twee-onder-een-kap-woningen aan de achterzijde. Bovendien zullen de geluiden van deze woningen anders dan de maximaal mogelijke planologische invulling van een parkeerplaats van een sportschool veel minder afwijken van hun directe omgeving en derhalve ook een kleinere impact hebben.
Ten aanzien van de verkeersbewegingen vanwege de nieuwbouw heeft het college gesteld dat op het perceel een nieuwe erfontsluitingsweg is gerealiseerd. Op deze ontsluitingsweg zijn acht woningen aangewezen. De te realiseren vrijstaande woning aan de voorzijde zal gebruik maken van de reeds bestaande inrit. Het totaal aantal verkeersbewegingen van de vijf nieuwe woningen zal circa 41 per weekdagetmaal bedragen (gemiddeld circa acht per woning). Van de vijf nieuwe woningen zullen er vier van de (nieuwe) erfontsluitingsweg gebruik maken. Met gevolg dat er nog minder dan de 41 verkeersbewegingen per weekdagetmaal van de (nieuwe) erfontsluitingsweg gebruik maken. Er zal volgens het college alleen met zeer lage snelheden op de weg gereden kunnen worden, omdat het een erfontsluitingsweg betreft en vanwege het ontwerp van de weg. Er is derhalve geen sprake van onevenredige overlast door de nieuwe erfontsluitingsweg. Indien het huidige aantal verkeersbewegingen (incl. de vier nieuwe woningen) vergeleken wordt ten opzichte van het gebruik als sportschool, zal er geen sprake zijn van een onevenredige toename qua aantallen verkeersbewegingen.
41. De rechtbank stelt vast dat uit de omgevingsvergunning volgt dat de afwijking van het bestemmingsplan alleen is verleend voor gronden waaraan de bestemming “Wonen” is toegekend. Tussen de bouwlocatie en het perceel van [Eiser A] liggen gronden met een breedte van meer dan 2 meter waaraan de bestemming “Groen” is toegekend, zodat reeds hierom is geborgd dat de woningen niet binnen 2 meter van de perceelsgrens van [Eiser A] worden opgericht.
De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een onevenredige inbreuk op de privacy of een onevenredige toename van geluid. Het aantal verkeersbewegingen dat de nieuwbouw naast de reeds bestaande woningen met zich brengt volgens het college is als zodanig niet betwist. De rechtbank acht dit aantal voertuigbewegingen, ook gezien de geringe snelheid, niet dusdanig dat het college hierom geen omgevingsvergunning had mogen verlenen voor het bouwplan. Voorts heeft het college gelet op dit aantal voertuigbewegingen en hun geringe snelheid geen akoestisch onderzoek behoeven te verlangen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
42. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de verleende omgevingsvergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023
De rechter is niet in de gelegenheid om de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De omgevingsvergunning is aan [D] verleend. Deze derde-partij heeft later een aantal percelen verkocht aan [F] . Kataria is nog eigenaar van het perceel met de kadastrale aanduiding Arnhem AE nr. 7516.
2.Deze derde-partij is sinds 02-08-2021 eigenaar van de percelen Arnhem AE 7520, AE 7521, AE 7522 en AE 7523.
3.Het besluit is bekendgemaakt op 24 maart 2021.
4.Het gaat om de percelen kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie: AE nr. 7516, 7520, 7521, 7522, 7523.
5.Zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
6.Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3° van de Wabo.
7.Dit overzichtskaartje staat op pagina 13 van de ruimtelijke onderbouwing van januari 2021.
8.Zie de uitspraken van Afdeling van 6 juni 2018 ECLI:NL:RVS:2018:1825 (Eijsden-Margraten) en 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:666 (Rotterdam) en de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, rechtsoverweging 10.74.
9.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412.
10.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414.