ECLI:NL:RBGEL:2023:7258

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
C/05/411187 / ES RK 22-408 en C/05/417991 / FA RK 23-1205
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot verborgen saldi

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 december 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij diverse verzoeken van partijen beoordeeld, waaronder het verzoek van de vrouw om partneralimentatie en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. De man heeft opzettelijk geprobeerd zijn bankrekeningen te verbergen, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij zijn aandeel in de verborgen saldi verbeurt aan de vrouw. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 601 bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw, en dat de vrouw gedurende zes maanden na inschrijving van de beschikking het recht heeft om de echtelijke woning te blijven gebruiken. Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, waarbij de vrouw de auto en de inboedel krijgt, en de man verantwoordelijk is voor de hypothecaire lening. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de man € 13.800 verbeurt aan de vrouw vanwege het opzettelijk verzwijgen van gelden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf, die niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/411187 / ES RK 22-408 en C/05/417991 / FA RK 23-1205
Datum uitspraak: 19 december 2023
beschikking echtscheiding
in de zaak van
[naam vrouw](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. S.C. Meijler te ‘s-Gravenhage,
tegen
[naam man](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
feitelijk verblijvend in [Europees land] ,
advocaat mr. P. van de Kolk te ’s-Gravenhage,
voormalig advocaat mr. C.M.H. Revis te ’s-Gravenhage.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 10 november 2022;
  • het exploot van betekening van 15 november 2023;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 2 februari 2023;
  • het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek van 28 maart 2023;
  • het F9-formulier namens de man van 12 mei 2023;
  • het F2-formulier waarbij mr. Revis zich onttrekt voor de man van 30 mei 2023;
  • het F2-formulier waarbij mr. van de Kolk zich stelt voor de man van 30 mei 2023;
  • het F9-formulier namens de vrouw van 19 juni 2023;
  • het F9-formulier met brief en producties namens de man van 11 oktober 2023;
  • het F9-formulier met brief en producties namens de man van 19 oktober 2023;
  • het F9-formulier met brief en producties namens de vrouw van 20 oktober 2023.
1.2.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 1 november 2023 met gesloten deuren. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1983 in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De kinderen van partijen zijn inmiddels meerderjarig.

3.De beoordeling

3.1.
Deze rechtbank is bevoegd omdat de vrouw in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland woont.
3.2.
Partijen zijn het eens over, althans er is geen verweer gevoerd tegen de duurzame ontwrichting van het huwelijk zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken op verzoek van beide partijen. De rechtbank zal zo beslissen.
3.3.
Partijen zijn het niet eens over:
  • het voortgezet gebruik van de echtelijke woning;
  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (de partneralimentatie);
  • de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk;
  • opzettelijk verzwijging dan wel benadeling van de gemeenschap van goederen.
Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
3.4.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking voort te zetten met uitsluiting van de man.
3.5.
De man voert aan dat voor het geval de vrouw de woning over kan nemen en in dat kader ook wordt bepaald per wanneer de overdracht van de woning gerealiseerd moet zijn, de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek tot voortgezet gebruik van de woning. In het geval de woning verkocht moet worden aan een derde, acht de man het van belang dat de verkoop en levering van de woning binnen korte termijn zal worden gerealiseerd. Gelet op het voorgaande verzoekt de man het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik af te wijzen.
3.6.
Op grond van de wet [1] kan de rechtbank het voortgezet gebruik van de woning toekennen voor maximaal zes maanden. Nu het naar verwachting van de rechtbank nog enige tijd zal duren voordat er duidelijkheid bestaat of de vrouw de woning kan overnemen of dat de woning verkocht moet worden en de vrouw dus nieuwe woonruimte moet vinden, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank recht en belang bij het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat de echtscheidingsbeschikking onmiddellijk wordt ingeschreven, omdat beide partijen daar belang bij hebben. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
De partneralimentatie
3.7.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man een bedrag van € 2.000 bruto per maand aan haar betaalt als partneralimentatie. Op de mondelinge behandeling heeft zij dit verzoek beperkt tot het (bruto bedrag) van haar aanvullende behoefte.
De man voert verweer.
Uitkomst
3.8.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 601 bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking gevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
De ingangsdatum
3.9.
De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente).
De huwelijksgerelateerde behoefte
3.10.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de behoefte genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de huwelijksgerelateerde behoefte genoemd.
3.11.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de hofnorm. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
3.12.
De man stelt dat in dit geval dat de hofnorm niet kan worden gebruikt om de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen. Hij heeft alleen onvoldoende toegelicht waarom die vuistregel hier niet opgaat, zodat de rechtbank toch de hofnorm toepast.
3.13.
De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Op de mondelinge behandeling zijn partijen het eens geworden dat uitgegaan kan worden van een netto gezinsinkomen van € 5.782 per maand. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was € 3.469 netto per maand.
De behoeftigheid
3.14.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 3.469 netto per maand) te verdienen. Als zij daar niet toe in staat is, dan is zij behoeftig, zoals dat genoemd wordt.
3.15.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw niet volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien en nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van € 568 netto per maand. Als de vrouw partneralimentatie ontvangt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert de rechtbank voormeld netto bedrag tot € 601 bruto per maand.
De draagkracht van de man
3.16.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de draagkracht genoemd.
3.17.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Voor dit jaar is dat een bedrag van € 1.175. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het draagkrachtloos inkomen. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de draagkrachtruimte over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit voor 2023 60% [NBI - (NBI X 0,3 + 1175)].
3.18.
Het NBI van de man staat ter discussie. De man zat sinds maart 2022 in de Ziektewet. Sinds 1 januari 2023 is de man uit dienst en met vervroegd pensioen gegaan (hij was 61 jaar). Hij verblijft op dit moment in [Europees land] . Uit de jaaropgave 2022 blijkt dat zijn laatstverdiende salaris € 59.833 bruto per jaar was. Uit de overgelegde specificaties blijkt dat de man nu een pensioen ontvangt van € 1.712,33 bruto per maand. Dit is een aanzienlijk verlies van inkomen.
3.19.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit inkomensverlies het gevolg van de keuze van de man om uit dienst te gaan bij zijn laatste werkgever en verder te leven met enkel pensioen. Dat hij arbeidsongeschikt uit dienst ging, maakt hierin geen verschil, omdat hij in die situatie nog steeds recht zou hebben op een bepaald (ander) inkomen, zoals een Ziektewetuitkering van het UVW. Omdat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige het niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven, is het vervolgens de vraag of sprake is van een voor herstel vatbare inkomensvermindering. Oftewel of de man redelijkerwijs in staat moeten worden geacht in de naaste toekomst opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de vrouw dit ook van hem kan vergen. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is.
3.20.
De man heeft namelijk onvoldoende aangetoond dat hij zodanig arbeidsongeschikt is dat hij niet meer (fulltime) kan werken. De arbeidsongeschiktheid die is ontstaan bij zijn laatste werkgever lijkt het gevolg van een arbeidsconflict te zijn en werkgever gerelateerd. De overgelegde stukken van het UWV en de bedrijfsarts verklaren ook niet waarom de man op dit moment in [Europees land] niet kan werken. Het had op de weg van de man gelegen om duidelijk te maken wat precies zijn klachten zijn en waarom zijn klachten leiden tot een verminderde werkzaamheden- en verdiencapaciteit. Dit had hij bijvoorbeeld kunnen doen met een verklaring van een medisch specialist en een arbeidsdeskundige waaruit objectiever kan blijken in hoeverre de man beperkt is en voor welke werkzaamheden dit geldt. Dat heeft hij niet gedaan. Zonder die stukken gaat de rechtbank uit van een herstelde of ten minste zich herstellende verdiencapaciteit. Dit geldt te meer in het licht van de keuze van de man om ook naar [Europees land] te vertrekken, waar de gezondheidszorg kennelijk (te) duur is volgens de man en er geen kennelijk ook geen sociale rechten zijn voor arbeidsongeschikte mensen. Een vertrek naar [Europees land] doet niets af aan de onderhoudsverplichting van de man, waarvoor hij zich maximaal moet inspannen.
3.21.
Gelet op voorgaande gaat de rechtbank uit van het ‘oude’ inkomen van € 59.833 bruto per jaar als verdiencapaciteit. Omdat de rechtbank van dit inkomen uitgaat, acht de rechtbank de discussie over de eindafrekening bij de laatste werkgever en over de vraag of de man mogelijk wel werkzaam is in [Europees land] verder niet relevant.
3.22.
Het NBI van de man kan daarmee worden vastgesteld op € 3.512. Op basis van de hiervoor genoemde formule is er dan een bedrag beschikbaar van € 770 netto per maand. Dit is voldoende om in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 568 netto per maand
(is € 601 bruto per maand) te voorzien.
3.23.
De rechtbank zal daarom de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast stellen op een bedrag van € 601 bruto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, mag de man de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt man minder belasting.
De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
3.24.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn vóór 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat door het huwelijk van partijen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.
3.25.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op 10 november 2022 ontbonden. [2] Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).
3.26.
De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.
3.27.
Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:
  • de woning aan de [adres] in [woonplaats] (en de eigenaarslasten van de woning)
  • de hypothecaire geldlening
  • inboedel
  • een auto van het merk [merk]
  • een caravan
  • het saldo op de bankrekeningen van partijen
  • uitvaartverzekeringen/levensverzekeringen
  • nog niet uitbetaald vakantiegeld.
3.28.
Tussen partijen is in geschil of tot de gemeenschap nog een bankrekening(en) op naam van de man in [Europees land] behoort.
- de woning en de hypothecaire geldlening (en de eigenaarslasten van de woning)
3.29.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de gelegenheid krijgt om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen, met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening. Hiervoor moet eerst de waarde van de woning getaxeerd worden. Op de mondelinge behandeling hebben partijen met elkaar afgesproken dat de vrouw drie makelaars voorstelt. De man kiest vervolgens een van die makelaars voor de taxatie. Op het moment van de beschikking is dit al gebeurd en moet de getaxeerde waarde ook al bekend zijn. De kosten van de taxatie dienen bij helfte te worden gedeeld.
3.30.
De vrouw krijgt een termijn van vier maanden na de taxatiedatum om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. Mocht duidelijk zijn dat de vrouw de woning niet kan of wil overnemen, dan laat zij dit onmiddellijk weten aan de man en wordt de woning verkocht. Bij overname van de woning dient de vrouw de helft van de overwaarde aan de man te vergoeden en bij verkoop van de woning wordt de overwaarde bij helfte verdeeld, met dien verstande dat - zoals op de mondelinge behandeling is overeengekomen - de vrouw de door haar betaalde eigenaarslasten en hypotheekaflossingen na 1 januari 2023 eerst mag verrekenen.
3.31.
Over de notariskosten bij een eventuele overname van de woning door vrouw bestaat nog discussie. De rechtbank bepaalt dat bij een overname van de woning door de vrouw de notariskosten voor haar rekening komen als kosten koper. Alle kosten verband houdende meteen eventuele verkoop, zoals makelaarskosten, komen voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft.
3.32.
Op de mondelinge behandeling is besproken dat partijen adviezen van de makelaar over het eventueel ‘verkoopklaar’ maken van de woning moeten opvolgen en de kosten daarvan bij helfte moeten dragen.
3.33.
De rechtbank zal in haar beslissing een zogenaamd ‘spoorboekje’ opnemen hoe partijen de woning verder moeten afwikkelen met elkaar. Daarbij hanteert de rechtbank de termijnen zoals op de mondelinge behandeling met partijen besproken.
- de inboedel
3.34.
De inboedel wordt in onderling overleg verdeeld.
- de auto
3.35.
Partijen hebben een auto van het merk [merk] . De vrouw verzoekt de auto aan haar toe te delen voor een waarde van € 20.000. Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat de man gehouden is aan haar te betalen de helft van de kosten van de instandhouding van de auto, te weten de wegenbelasting, het onderhoud, nieuwe banden en de verzekering van in totaal € 1.911,50.
3.36.
De man heeft verzocht de auto aan de vrouw toe te delen, maar dan voor een waarde van € 22.400. De man is het er niet mee eens dat hij mee moet betalen in de kosten, omdat de vrouw de auto in gebruik heeft sinds de peildatum en ook geen bewijsstukken van de kosten heeft overgelegd.
3.37.
De rechtbank deelt de auto toe aan de vrouw. Gelet op de standpunten van partijen over de waarde en het minimale verschil daartussen, acht de rechtbank het redelijk om te middelen. De rechtbank stelt de waarde dan ook vast op € 21.200. Omdat de vrouw het alleen gebruik had van de auto sinds het feitelijk uiteengaan van partijen, acht de rechtbank het redelijk dat de kosten ook voor haar rekening komen. Het verzoek te bepalen dat de man de helft van de kosten aan haar moet betalen wordt daarom afgewezen. Wegens overbedeling dient de vrouw een bedrag van € 10.600 te vergoeden aan de man voor de auto.
-
de caravan
3.38.
De caravan is verkocht door de vrouw voor een bedrag van € 1.000 en dit heeft ze op de mondelinge behandeling getoond aan de man. De vrouw moet de helft van dit bedrag vergoeden aan de man, dus € 500.
-
de saldi op de bankrekeningen
3.39.
Een bankrekening met een positief saldo is in feite een vordering die partijen hebben op de bank (het geld dat je van de bank te goed hebt). De waarde of omvang van die vordering is gelijk aan de hoogte van het saldo. Voor de vraag wat de omvang van de gemeenschap is en daarmee dus ook wat de omvang van deze vordering is, is het moment van ontbinding van de gemeenschap bepalend. Zoals hiervoor is besproken, is dat het moment van indiening van het verzoekschrift op 10 november 2022. Daarom moeten partijen de saldi op de bankrekeningen verdelen zoals deze waren op 10 november 2022.
3.40.
De bankrekeningen die op naam van de vrouw staan en zullen blijven staan door toedeling aan haar, zijn:
- [nummer 1] ;
- Oranje Spaarrekening [nummer 2] .
3.41.
De bankrekeningen die op naam van de man staan en zullen blijven staan door toedeling aan hem, zijn:
- [nummer 3] ;
- spaarrekening [nummer 4] ;
- spaarrekening [nummer 5] ;
- creditcardrekening [nummer 6] .
Daarnaast stelt de vrouw dat de man nog een bankrekening heeft geopend in [Europees land] . Dit klopt volgens de man, maar deze bankrekening is pas in februari 2023 geopend zodat deze bankrekening niet in de gemeenschap valt. Door de man is een bewijsstuk van de opening van de bankrekening overgelegd en op de mondelinge behandeling heeft hij ook de eerste pagina daarvan laten zien aan de vrouw. De vrouw acht het nog steeds niet aannemelijk dat er op de peildatum niet al een bankrekening in [Europees land] bestond. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet komen vast te staan en ook ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat dit anders is. De man is weliswaar voor de peildatum nog in [Europees land] geweest, maar hieruit volgt niet meteen dat hij toen ook al een bankrekening (nodig) had. Het is bekend dat de man in oktober 2022 in delen een som geld van zijn bankrekening heeft opgenomen (in totaal € 12.300). Daarmee kon de man zijn eerste periode in [Europees land] overbruggen zonder een bankrekening.
3.42.
De vrouw heeft afschriften van haar bankrekeningen overgelegd met de saldi op de peildatum. Hieruit blijkt dat de saldi op de peildatum van haar rekeningen € 533,40 respectievelijk € 201,04 zijn. Zij stelt echter dat er geen verrekening van haar saldi dient plaats te vinden, omdat zij op 7 november 2022 voor de man nog een factuur heeft betaald voor de mediation van € 300 terwijl de man al doende was zijn vertrek naar [Europees land] zonder achterlating van een adres te regelen. De rechtbank acht dit echter geen grond om niet tot verrekening over te gaan. Overigens heeft deze betaling ook voor de peildatum plaatsgevonden en toen was er nog sprake van een gemeenschap van goederen. Dit betekent dat de vrouw met de man moet verrekenen de helft van haar saldi, te weten een bedrag van € 266,70 en € 100,52.
3.43.
De man heeft ook afschriften overgelegd van zijn bankrekeningen met de saldi op de peildatum. Hieruit blijkt dat het saldo op bankrekening [nummer 3] was € 1.389,11. Het saldo op de spaarrekening [nummer 4] was € 52,14. Uit het overgelegde jaaroverzicht blijkt dat het saldo op spaarrekening [nummer 5] steeds 0,00 bedroeg.
Uit de afschriften van de creditcardrekening [nummer 6] maakt de rechtbank op dat op 4 november 2022 het saldo was € 644,87 credit en dat er op 4 november 2022 een bedrag van
€ 391,81 is uitgegeven. Vervolgens vindt op 5 november 2022 een aflossing plaats van € 644,87. De volgende aflossing dateert van 3 december 2022. Het saldo op 10 november 2022 was dan ook € 391,81 credit. Dit betekent dat de man met de vrouw moet verrekenen de helft van zijn saldi, te weten een bedrag van € 694,55 en € 26,07. Voor het negatieve saldo van de creditcardrekening zijn beide partijen voor de helft draagplichtig. Uit de bankafschriften over december 2022 en januari 2023 blijkt dat de man het negatieve saldo heeft aangezuiverd. Hiermee heeft hij het deel van de vrouw van de schuld betaald en daarmee is er een regresvordering ontstaan. Dit betekent dat de vrouw aan de man nog een bedrag is verschuldigd van € 195,91.
3.44.
Per saldo komt dit erop neer dat de man nog aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 157,49 inzake de verrekening van de saldi op de bankrekeningen. [3]
- uitvaartverzekeringen/levensverzekeringen3.45. De uitvaartverzekering/levensverzekering die de man op zijn naam had, heeft hij voor de peildatum afgekocht. Het bedrag dat daarmee gemoeid was, is terechtgekomen op een bankrekening en daarmee al meegenomen in de verrekening van de banksaldi.
3.46.
Voor zover de vrouw nog een uitvaartverzekering/levensverzekering heeft, wordt deze aan haar toebedeeld. Voor zover daarin waarde is opgebouwd, dient zij de helft van de waarde op de peildatum met de man te verrekenen. Volgens de vrouw is echter sprake van een risicoverzekering. In dat geval vertegenwoordigt de verzekering geen waarde.
3.47.
Partijen zijn erover een dat de verzekering die thans bij de SNS bank aanwezig is, van de kinderen is en daarmee buiten de verdeling valt.
- nog niet uitbetaald vakantiegeld
3.48.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man gehouden is de helft van het door hem opgebouwde vakantiegeld (conform de eindafrekening in januari 2023), te weten een bedrag van € 794,28, aan haar te betalen.
3.49.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen, omdat de uitbetaling is geweest na de peildatum.
Opzettelijke verzwijging
3.50.
Volgens de vrouw is er aan de zijde van de man sprake van het opzettelijk zoekmaken dan wel verborgen houden van goederen in de zin van art. 3:194 lid 2 BW, dan wel benadeling van de gemeenschap. Zij verzoekt te bepalen dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 13.800, € 2.357 en € 1.287, binnen veertien dagen na de beschikking.
3.51.
De vrouw heeft onderzoek laten doen door een onafhankelijk onderzoeksbureau (registeraccountant) naar de overgelegde bankafschriften van de man bij zijn reactie op het verweerschrift op zelfstandige verzoeken van 12 mei 2023. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de verstrekte bankafschriften kopieën dan wel scans zijn en bij- en af-mutaties van de ING betaal- en spaarrekening ontbreken, omdat de begin- en eindsaldi van de verschillende periodes op de afschriften niet aansluiten op de mutaties over de betreffende periodes. De conclusie die de vrouw uit het rapport trekt is dat met de toegezonden afschriften opzettelijk is geknoeid om gelden aan de verdeling te onttrekken. De man heeft deze gelden dan ook verbeurd. Later in de procedure zijn de volledige bankafschriften door de man overgelegd. Uitgaande van de juistheid daarvan, blijkt uit een vergelijking dat er voor tenminste € 13.800 aan kasopnamen is geweest die niet op de eerdere afschriften stonden. Ook zijn er een tweetal verzekeringen van € 2.357 en € 1.287 afgekocht in het vierde kwartaal van 2022 en ook deze bedragen zijn bij de eerdere afschriften niet zichtbaar gestort en opgenomen.
3.52.
De man heeft op de mondelinge behandeling erkend dat hij heeft gesjoemeld met de eerste bankafschriften die hij heeft overgelegd. Hij heeft op de bankafschriften bedragen veranderd en weggehaald, omdat hij boos was. Achteraf gezien vond hij dit niet slim. De bankafschriften die hij later heeft overgelegd zijn volgens hem wel volledig en juist. Hiermee heeft hij alsnog laten zien dat er geen geld is weggesluisd.
3.53.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op artikel 3:194 lid 2 BW is nodig dat een deelgenoot opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt. In dat geval verbeurt die deelgenoot zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoot. Met ‘opzettelijk’ heeft de wetgever aangegeven dat lid 2 slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden. Het gaat hierbij om handelen of nalaten met het oogmerk de rechten van de deelgenoten te verkorten. De stelplicht en bewijslast rusten op degene die zich op deze bepaling beroept.
3.54.
De vrouw heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat sprake is geweest van opzettelijk verzwijgen of verborgen houden van geldbedragen door de man. Zij heeft onderzoek (moeten) laten verrichten, waaruit blijkt dat er met de bankafschriften is geknoeid. Bovendien is ook door de man zelf toegegeven op de mondelinge behandeling dat hij met de bankafschriften heeft geknoeid. Met deze actie staat voor de rechtbank vast dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. De man wist immers dat de saldi op zijn bankrekeningen tot de gemeenschap behoorden en hij heeft opzettelijk getracht zijn daadwerkelijke saldi verborgen te houden en zo buiten de verdeling te houden, in die zin dat hij geldbedragen niet heeft laten terugkomen in zijn saldi. Het daadwerkelijke saldi zou dus hoger moeten zijn. Dit leidt tot de conclusie van de rechtbank dat de man zijn aandeel in de verborgen saldi op zijn bankrekeningen aan de vrouw verbeurt en de verborgen saldi (volledig) toekomt aan de vrouw. Het verzoek van de vrouw wijst de rechtbank tot het hiervoor genoemde bedrag van € 13.800 aan kasopnamen toe. De twee bedragen waarvoor de verzekeringen zijn afgekocht telt de rechtbank hier niet bij op. Deze bedragen komen weliswaar niet (met het juiste bedrag) voor op de bankafschriften, maar deze bedragen zijn bijgeschreven. Het bedrag van € 13.800 is afgeschreven. Hierbij is het niet van belang wat de bron is geweest van deze bedragen (de verzekering of een andere bron).
Uitvoerbaar bij voorraad
3.55.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum]
1983 in de gemeente [gemeente] ;
4.2.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking het recht heeft in de woning te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres] en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat vrouw op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont;
4.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 601 bruto per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
gelast de wijze van verdeling van de woning te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres] en de daaraan verbonden hypotheekschuld als volgt:
  • de vrouw noemt binnen één week na de mondelinge behandeling drie erkende NVM-makelaars aan de man van wie de man er binnen één week daarna één uitkiest die belast wordt met de taxatie van de woning;
  • partijen zullen binnen een week nadat de man zijn keuze aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt opdracht geven aan de makelaar om de woning (bindend) te taxeren;
  • de kosten van de taxatie zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft;
  • de vrouw dient binnen vier maanden vanaf de datum van het taxatierapport de man schriftelijk te berichten of zij in staat is de woning over te nemen tegen de taxatiewaarde, waarbij zij de op de woning rustende hypothecaire geldleningen geheel voor haar rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldleningen;
  • partijen dienen eraan mee te werken dat levering van de woning aan de vrouw plaatsvindt binnen één maand nadat de vrouw de man schriftelijk heeft bericht dat zij de woning kan overnemen onder de hiervoor genoemde voorwaarden;
  • de vrouw dient de helft van de overwaarde, bestaande uit de taxatiewaarde na aftrek van de hypothecaire schuld(en) op het moment van de notariële overdracht, aan de man te vergoeden, met dien verstande dat van de overwaarde eerst met de vrouw wordt verrekend met de door haar betaalde eigenaarslasten en hypotheekaflossingen na 1 januari 2023;
  • de kosten van het notariële transport van de woning komen in dit geval voor rekening van de vrouw;
  • indien de vrouw de man binnen vier maanden bericht dat zij niet in staat is de woning over te nemen, dan wel niet binnen de genoemde termijn van vier maanden schriftelijk heeft bericht dat zij in staat is de woning onder voormelde voorwaarden over te nemen, dan wel indien ondanks laatstgenoemd bericht het transport van de woning - buiten schuld van de man - niet uiterlijk een maand na dat bericht heeft plaatsgevonden, zal de woning door partijen te koop worden aangeboden door de makelaar die de taxatie heeft verricht;
  • partijen dienen binnen een week nadat de hiervoor bedoelde omstandigheid zich voordoet een opdracht tot verkoop aan de makelaar te geven;
  • indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar een bindende marktconforme vraagprijs bepalen;
  • partijen zijn gehouden de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;
  • adviezen van de makelaar over het ‘verkoopklaar’ maken van de woning en het op orde houden van de woning worden door partijen opgevolgd en de kosten daarvan worden gezamenlijk door partijen gedragen, ieder voor de helft;
  • partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene(n) die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar de verkoopprijs bindend kunnen bepalen;
  • wanneer de verkoopprijs is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning te ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres] aan (een) derde(n), waarbij de levering van de woning niet eerder zal geschieden dan zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de vrouw instemt met een eerdere levering;
  • de hypothecaire geldlening(en) zullen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning, waarna de resterende netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld, dan wel waarbij ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen, met dien verstande dat van de netto opbrengst eerst met de vrouw wordt verrekend de door haar betaalde eigenaarslasten en hypotheekaflossingen na 1 januari 2023;
  • de verkoopkosten (kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering) zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft;
4.5.
gelast de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen verder als volgt:
  • de inboedel wordt in onderling overleg verdeeld;
  • de auto wordt toegedeeld aan de vrouw en zij dient daarvoor een bedrag van
  • de verkoopopbrengst van de caravan wordt gedeeld, in die zin dat de vrouw aan de man een bedrag betaalt van € 500;
  • ten aanzien van de saldi van de bankrekeningen:
o bankrekening [nummer 1] op naam van de vrouw wordt toegedeeld aan de vrouw, onder verrekening van de helft van het saldo à € 266,70 met de man;
o de Oranje Spaarrekening [nummer 2] op naam van de vrouw wordt toegedeeld aan de vrouw, onder verrekening van de helft van het saldo à
€ 100,52 met de man;
o bankrekening [nummer 3] op naam van de man wordt toegedeeld aan de man, onder verrekening van de helft van het saldo à
€ 694,55 met de vrouw;
o spaarrekening [nummer 4] op naam van de man wordt toegedeeld aan de man, onder verrekening van de helft van het saldo à € 26,07 met de vrouw;
o spaarrekening [nummer 5] op naam van de man wordt toegedeeld aan de man, met een saldo nihil;
o creditcardrekening [nummer 6] op naam van de man wordt toegedeeld aan de man, ter verrekening dient de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 195,91 wegens de schuld op de peildatum;
(per saldo moet de man aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 157,49
inzake de verrekening van de saldi op de bankrekeningen);
- voor zover de vrouw nog een uitvaartverzekering/levensverzekering heeft, wordt deze aan haar toebedeeld. Voor zover daarmee waarde wordt opgebouwd, dient zij de helft van de waarde op de peildatum met de man te verrekenen;
4.6.
bepaalt dat de man zijn aandeel in het bedrag van € 13.800 verbeurt aan de vrouw;
4.7.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 13.800;
4.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de
beslissing onder 4.1;
4.9.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. E.L. de Jongh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Heezemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2023.

Voetnoten

1.Artikel 1:165 lid 1 BW.
2.Artikel 1:99 lid 1 sub b BW.
3.De vrouw moet betalen € 563,13 (266,70 + € 100,52 + € 195,91). De man moet betalen € 720,62