ECLI:NL:RBGEL:2023:7220

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
429746
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van asielzoekerscentrum door het COA na weigering van aangeboden woonruimte door gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en een gedaagde, die in een asielzoekerscentrum (AZC) verbleef. De gedaagde, een Syrische asielzoeker met een verblijfsvergunning, had een aangeboden woning geweigerd, wat leidde tot de vordering van het COA om de gedaagde te ontruimen. De procedure begon met een dagvaarding op 10 januari 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 22 januari 2024. De voorzieningenrechter oordeelde dat het COA een passende woning had aangeboden, die de gedaagde ten onrechte had geweigerd. De rechter benadrukte dat de gedaagde geen bijzondere omstandigheden had gemeld die de weigering konden rechtvaardigen. De weigering leidde tot het einde van het recht op opvang, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde binnen twee weken na betekening van het vonnis het AZC moest verlaten. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, die in totaal € 2.109,71 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/429746 / KG ZA 23-475
Vonnis in kort geding van 5 februari 2024
in de zaak van
de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
CENTRAAL ORGAAN OPVANG AZIELZOEKERS,
gevestigd te Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: het COA,
advocaat: mr. A.M.A. Dijkman te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 januari 2024, bestaande uit pagina 1 en pagina 3 tot en met 13, met producties 1 en met 18,
- de hersteldagvaarding van 17 januari 2024, waarbij tevens pagina 2 van de oorspronkelijke dagvaarding is betekend,
- de mondelinge behandeling van 22 januari 2024.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] , geboren op [geboorteda] , heeft de Syrische nationaliteit en heeft op 12 december 2022 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, als bedoeld in artikel 8 onder c Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2.2.
[gedaagde] verblijft in het [woonplaats] .
2.3.
Op 21 december 2022 heeft het COA [gedaagde] per brief een vooraankondiging ‘beëindiging opvang’ gestuurd. Daarin is [gedaagde] medegedeeld dat hij met het verkrijgen van een verblijfsvergunning in aanmerking komt voor huisvesting in een gemeente. Daarbij is uitgelegd dat het COA [gedaagde] koppelt aan een gemeente die hem vervolgens dwingend en eenmalig passende woonruimte zal aanbieden. In de brief is [gedaagde] er voorts op gewezen dat, indien hij de aangeboden passende woonruimte weigert, hij gehouden is het AZC te verlaten en zelf woonruimte dient te zoeken.
2.4.
Op 22 december 2022 heeft een huisvestingsgesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en een medeweker van het AZC in aanwezigheid van een telefonische tolk. In dit gesprek is [gedaagde] gewezen op de consequenties bij weigering van de aangeboden passende woonruimte. Desgevraagd heeft [gedaagde] geen melding gemaakt van omstandigheden, waarmee het COA rekening diende te houden bij de plaatsing. De inhoud van het gesprek is vastgelegd in een formulier (hierna: het B06-formulier), dat door [gedaagde] is ondertekend.
2.5.
Bij brief van 30 december 2022 heeft het COA [gedaagde] bericht dat de gemeente [naam gemeente] bereid was om hem bij voorrang woonruimte beschikbaar te stellen en dat zij [gedaagde] een passend aanbod voor huisvesting zou gaan doen.
2.6.
Op of omstreeks 14 september 2023 heeft de gemeente [naam gemeente] [gedaagde] woonruimte aangeboden aan de [adres] .
2.7.
[gedaagde] heeft de aangeboden woonruimte op 3 oktober 2023 geweigerd.
2.8.
Naar aanleiding van de weigering heeft op 4 oktober 2023 een eerste woonweigeringsgesprek plaatsgevonden met [gedaagde] in aanwezigheid van een telefonische tolk. In dit gesprek heeft [gedaagde] aangegeven dat, en waarom, hij van mening was dat de aangeboden woning niet passend was.
2.9.
Het COA heeft de weigering van [gedaagde] heroverwogen. Na de heroverweging heeft het COA besloten dat de aangeboden woning passend is en dat de woningweigering door [gedaagde] onterecht is.
2.10.
Op 9 oktober 2023 heeft een tweede woningweigeringsgesprek plaatsgevonden met [gedaagde] in aanwezigheid van een telefonische tolk. In dat gesprek heeft het COA aangegeven dat zij de weigering van [gedaagde] om de woning te accepteren onterecht heeft bevonden en dat [gedaagde] een laatste kans wordt geboden om de woning alsnog binnen 24 uur te accepteren. Het COA heeft [gedaagde] meegedeeld dat indien hij de woning niet alsnog zou accepteren de opvang zou worden beëindigd. Tevens heeft het COA aangekondigd een ontruimingsprocedure te starten indien [gedaagde] de opvanglocatie niet verlaat.
2.11.
Op 10 oktober 2023 is [gedaagde] teruggekomen op de weigering en heeft hij aangegeven dat hij de woning alsnog wenste te accepteren. Die dag is een woningacceptatiegesprek met [gedaagde] gevoerd, waarin [gedaagde] is medegedeeld dat hij de huurovereenkomst binnen vijf dagen diende te ondertekenen en – in hij geval hij dat niet zou doen – zijn verstrekkingen met onmiddellijke ingang zouden eindigen.
2.12.
[gedaagde] had op 20 november 2023 een afspraak bij de gemeente [naam gemeente] om de huurovereenkomst te ondertekenen. [gedaagde] is niet verschenen op die afspraak heeft de aanboden woning alsnog geweigerd.
2.13.
Op 23 november 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van het AZC en [gedaagde] , waarbij [gedaagde] is gevraagd of hij het AZC vrijwillig zou verlaten. [gedaagde] heeft daarop aangegeven dat hij alleen zou vertrekken indien hij een andere woning aangeboden zou krijgen. [gedaagde] is er op gewezen dat het weigeren van de woonruimte er toe zou leiden dat hij zelf op zoek zou moeten naar onderdak en dat – als hij het AZC niet zelf zou verlaten – er een ontruimingsprocedure zal volgen, waarbij de kosten voor zijn rekening komen.
2.14.
De per e-mail en per aangetekende en gewone post verzonden brief van 8 december 2023 heeft de advocaat van het COA [gedaagde] gesommeerd om het AZC in [vestigingsplaats] binnen drie dagen te ontruimen.
2.15.
[gedaagde] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
Het COA vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt om de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC [vestigingsplaats] KW op het adres [adres] , binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en de zijnen;
II. Zeim veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Het COA legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Het COA heeft bemiddeld bij het vinden van passende woonruimte voor Zeim. Door de gemeente [naam gemeente] is passende woonruimte aangeboden. [gedaagde] heeft deze aangeboden woonruimte ten onrechte geweigerd. Hierdoor is het recht van [gedaagde] op opvang door het COA van rechtswege geëindigd. Ondanks aanzegging en sommatie weigert [gedaagde] de opvanglocatie te verlaten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De eerste vraag die voorligt is of het COA spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening. Het COA stelt zich op het standpunt dat Zeim thans zonder recht of titel in het AZC te [vestigingsplaats] verblijft. Aangezien de opvangcentra van het COA overvol zitten, zoals algemeen bekend, moet het COA op korte termijn een beslissing kunnen krijgen en kan niet van haar worden verwacht dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Dit brengt met zich dat het COA een spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
4.2.
Kern van het geschil betreft vervolgens de vraag of de aan [gedaagde] aangeboden woonruimte passend is.
4.3.
In artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) is bepaald dat het COA de zorg draagt voor de centrale opvang van asielzoekers in een opvangcentrum. Volgens artikel 9 lid 1 Rva 2005 omvat de opvang een aantal verstrekkingen, waaronder onderdak, een wekelijkse uitkering voor persoonlijke uitgaven zoals voedsel en kleding en dekking van medische kosten.
4.4.
Op grond van artikel 7 lid 1 sub a Rva 2005 in samenhang met artikel 44 Vw 2000, eindigt de opvang van een asielzoeker aan wie een verblijfsvergunning is verleend op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd. De vraag of de aangeboden woning passend is, staat ter beoordeling van het COA. Daarbij hanteert het COA een aantal objectieve plaatsingscriteria. Subjectieve woonwensen spelen geen rol. Deze discretionaire bevoegdheid van het COA om te bepalen wat in de gegeven omstandigheden moet worden verstaan onder passende woonruimte, kan de voorzieningenrechter slechts terughoudend toetsen.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde] tijdens het op 22 december 2022 gevoerde huisvestingsgesprek [gedaagde] geen bijzondere omstandigheden heeft gemeld, waarmee het COA bij de woningbemiddeling rekening had moeten houden. Op het door [gedaagde] ondertekende B06-formulier is bij de genoemde vier plaatsingscriteria vier keer ‘nee’ ingevuld.
[gedaagde] heeft de aangeboden woonruimte desondanks geweigerd, omdat die woonruimte zijns inziens niet passend is. De door [gedaagde] geuite bezwaren tegen de aangeboden woonruimte zullen hierna worden beoordeeld.
4.6.
Allereerst heeft [gedaagde] aangevoerd dat de aangeboden woning niet passend is, omdat sprake is van woonruimte met gedeelde voorzieningen. In de woning zou [gedaagde] over een eigen kamer beschikken, maar de keuken en de badkamer zou hij moeten delen met 3 á 4 andere bewoners. [gedaagde] heeft aangegeven dat hij – na een verblijf in het AZC – behoefte heeft aan een veilige plek waar hij tot rust kan komen. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij last heeft van psychische klachten en dat hij (ook) daarom behoeft heeft aan een plek voor hemzelf.
Dat [gedaagde] psychische klachten heeft, waarmee bij de het COA bij de plaatsing rekening had moeten houden, is niet door [gedaagde] onderbouwd. [gedaagde] heeft bijvoorbeeld geen doktersverklaring overgelegd, waaruit deze klachten blijken. Weliswaar heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat hij pas hulp kan gaan zoeken op het moment dat hij een verzekering heeft, maar het COA heeft in reactie daarop verklaard dat [gedaagde] in het AZC psychische hulp had kunnen krijgen, maar dat hij daar nooit gebruik van heeft gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] daarom niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een (psychische) noodzaak, die maakt dat de aangeboden woonruimte (met gedeelde faciliteiten) niet als passend kan worden aangemerkt.
4.7.
[gedaagde] heeft er voorts op gewezen dat – in het geval hij gaat trouwen – de woning vanwege de gedeelde faciliteiten niet geschikt is en dat het lastig is om een grotere woning te vinden. Nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] op dit moment een relatie heeft, laat staan concrete trouwplannen, behoefde het COA bij de bemiddeling van woonruimte geen rekening te houden met persoonlijke woonwensen van [gedaagde] . De krapte op de huidige woningmarkt, maakt dat een woning met gedeelde faciliteiten passend wordt geacht voor alleenstaande vergunningshouders, zoals [gedaagde] . Bovendien geldt dat de bemiddeling van het COA moet worden gezien als een eerste stap op de woningmarkt en dat, in het geval [gedaagde] gaat trouwen, hij een verzoek kan doen bij de gemeente [naam gemeente] voor een grotere woonruimte, of zelf op zoek kan gaan naar andere woonruimte.
4.8.
Verder heeft [gedaagde] aangegeven dat de plaats [plaats] , waarin de aangeboden woning is gelegen, geen geschikte woonplaats is voor een 22-jarige. [gedaagde] wijst erop dat er in [plaats] overwegend ouderen wonen en dat de plaats bovendien erg klein is. Dat [gedaagde] graag in een grotere, meer bruisende plaats zou willen wonen, met (meer) mensen van zijn eigen leeftijd, is niet onbegrijpelijk, maar maakt niet dat de aangeboden woonruimte niet als passend kan worden aangemerkt. Zoals hiervoor reeds is overwogen, spelen subjectieve woonwensen geen rol. Nu niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van objectieve plaatsingscriteria waarmee bij plaatsing rekening had moeten worden gehouden, moet de aangeboden woning in [plaats] als passend worden aangemerkt.
4.9.
[gedaagde] heeft er tot slot op gewezen dat hij een arbeidscontract voor 40 uur per week heeft bij McDonalds te [plaats] en dat – zo begrijpt de voorzieningenrechter – het veel wenselijker als hij in (of dichterbij) [plaats] zou kunnen wonen.
Ook dit betoog kan [gedaagde] niet baten. De werklocatie van [gedaagde] in [plaats] bevindt zich binnen een afstand van 50 kilometer van de aangeboden woonruimte. Bij de toewijzing van woonruimte wordt een woning binnen een afstand van 50 kilometer van de werklocatie als passend gezien. Bovendien werkt [gedaagde] in de horeca, welke werkzaamheden geen reden zijn voor koppeling aan een bepaalde gemeente, omdat deze werkzaamheden in beginsel overal zou kunnen worden uitgevoerd.
4.10.
Het voorgaande leidt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het COA [gedaagde] passende woonruimte heeft aangeboden. De weigering van deze woonruimte door [gedaagde] heeft op grond van artikel 7 lid 1 sub a Rva 2005 tot gevolg dat het recht op opvang in het AZC is geëindigd.
Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het COA zorgvuldig heeft gehandeld alvorens [gedaagde] te sommeren het AZC te verlaten. Uit alle door het COA overgelegde brieven, informatie en gespreksverslagen volgt dat het COA zich aan de in een huisvestingsprocedure te nemen stappen heeft gehouden. Bovendien was bij het huisvestigingsgesprek en de twee woningweigeringsgesprekken steeds een telefonische tolk aanwezig was. Kortom, voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] bekend was met de huisvestingsprocedure, dat hem herhaaldelijk is medegedeeld dat de aangeboden woning wel passend was en dat hij steeds is gewezen op de consequenties van zijn weigering.
Dat [gedaagde] nu mogelijk op straat komt te staan, hoe betreurenswaardig ook, is inherent aan het niet accepteren van de aangeboden passende woonruimte.
4.11.
Nu voorshands aannemelijk is geworden dat [gedaagde] thans zonder recht of titel in het AZC verblijft, is de gevorderde ontruiming toewijsbaar, met dien verstande dat de voorzieningenrechter aanleiding ziet de ontruimingstermijn te stellen op twee weken na betekening van dit vonnis.
4.12.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten (inclusief de nakosten) worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van het COA als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
136,71
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.109,71

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC [vestigingsplaats] KW aan [adres] , te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en de zijnen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.109,71, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2024.
771