ECLI:NL:RBGEL:2023:7215

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
10627403 \ VV EXPL 23-54
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het kort geding tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 21 september 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, die op 16 maart 2020 zijn vakdiploma heeft behaald, vorderde dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou worden omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werknemer stelde dat hij na het behalen van zijn diploma zijn werkzaamheden ongewijzigd had voortgezet, wat volgens artikel 7:610 BW zou betekenen dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werkgever betwistte dit en voerde aan dat de werknemer hem niet had geïnformeerd over het behalen van zijn diploma, waardoor hij in dwaling verkeerde.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de werkgever niet kon volhouden dat er geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was, omdat de werknemer zijn werkzaamheden na het behalen van zijn diploma had voortgezet en er geen duidelijke communicatie van de werkgever was geweest over het beëindigen van het dienstverband. De kantonrechter concludeerde dat de aanzegging van het einde van het dienstverband door de werkgever geen effect had gesorteerd en dat de werknemer recht had op doorbetaling van zijn loon. De vordering van de werknemer werd toegewezen, en de werkgever werd veroordeeld tot betaling van het loon en de wettelijke rente over de vervallen loonbetalingen.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Nijmegen
Zaaknummer: 10627403 \ VV EXPL 23-54
Vonnis in kort geding van 21 september 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.A.P.M. van Dal,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
en haar vennoten

2.[gedaagde sub 2] ,

te [woonplaats] , vennoot 1

3.[gedaagde sub 3] ,

te [woonplaats] , vennoot 2
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. D. Visch.
Eisende partij wordt hierna [eiser] genoemd en gedaagde partijen gezamenlijk
[gedaagden] (mannelijk enkelvoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de brief met producties namens [gedaagden] .
1.2.
De zaak is mondeling behandeld op de zitting van 7 september 2023. Verschenen zijn [eiser] , bijgestaan door mr. Van Dal, en vennoot 1 en vennoot 2 namens [gedaagden] , bijgestaan door mr. Visch. Mr. Visch heeft pleitaantekeningen voorgedragen en de griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat verder is besproken.
1.3.
Tot slot is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] , geboren op [datum] 1999, treedt op 12 oktober 2018 op basis van een leer/werk overeenkomst (Beroepspraktijkvorming BBL) in dienst bij [gedaagden] als leerling 1e automonteur, op basis van 32 uur per week. In de leer/werk overeenkomst zijn onder meer de volgende artikelen opgenomen:
Artikel 1: CAO
1.1
Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf (hierna te noemen: “de CAO”) van toepassing.
Artikel 2: ingangsdatum
2.1
De werknemer treedt bij de werkgever in dienst per 12 oktober 2018.
Artikel 3: functie
3.1
De werknemer treedt in dienst in de functie van Leerling 1e automonteur. De werknemer wordt ingedeeld in functiegroep D van de CAO.(…).
Artikel 5: duur
5.1
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van de tegelijkertijd dan wel voor 01 november 2018 afgesloten (voortgezette) beroepspraktijkvormingsovereenkomst in het kader van de beroepsbegeleidende leerweg zoals bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs en eindigt in ieder geval van rechtswege tegen het einde van de dag waarop de (voortgezette) beroepspraktijkvormingsovereenkomst rechtmatig is beëindigd zonder opzegging of zonder dat daartoe toestemming van het UWV vereist zal zijn.(…)”
Artikel 7: arbeidstijd
7.1
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor 30,50 uur per week.(…)
Artikel 8: salaris
8.1
De werknemer is ingedeeld in functiegroep D van de CAO, trede voor 19-jarigen. Het salaris bedraagt ten tijde van het aangaan van de overeenkomst € 1.041,82 (zegge: eenduizendeenenveertig euro en tweeëntachtig eurocent) bruto per maand op basis van 30,50 uur per week.”
2.2.
[eiser] en [gedaagden] sluiten daarnaast samen met de onderwijsinstelling [de onderwijsinstelling] (hierna: de onderwijsinstelling) in december 2018 een overeenkomst Beroepspraktijkvorming BBL (hierna: BBL-overeenkomst), waarbij de startdatum voor de beroepspraktijkvorming 15 oktober 2018 is en de uiterlijke einddatum 31 juli 2019.
2.3.
[eiser] , de onderwijsinstelling en [gedaagden] sluiten in oktober 2019 een nieuwe (voortgezette) BBL-overeenkomst, waarbij de startdatum voor de beroepspraktijkvorming 1 augustus 2019 is en de uiterlijke einddatum 31 juli 2020. In de algemene voorwaarden van deze overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
Artikel 4 Begeleiding
Namens de organisatie is de bpv-begeleider belast met de begeleiding van de student. De bpv-begeleider van de onderwijsinstelling volgt het verloop van de beroepspraktijkvorming door het onderhouden van regelmatige contacten met de student en de bpv-begeleider van de organisatie.
(…)
Artikel 6 Examinering beroepspraktijkvorming
De organisatie verklaart zich bereid om beoordeling en examinering van de bpv op de praktijkplaats in het leerbedrijf mogelijk te maken.
Artikel 7 Beoordeling
De onderwijsinstelling heeft de eindverantwoordelijkheid bij de beoordeling of de student de inhoud van de beroepspraktijkvorming heeft gerealiseerd.
De onderwijsinstelling betrekt bij de beoordeling het oordeel van de organisatie met inachtneming van de Onderwijs- en Examenregeling van de instelling.(…)
Artikel 11 Einde overeenkomst
Deze overeenkomst eindigt:
(…)
7. Als gevolg van het afronden van het examen of de examens van de opleiding waarop deze overeenkomst betrekking heeft.”
2.4.
[eiser] behaalt op 16 maart 2020 zijn vakdiploma middelbaar beroepsonderwijs voor Eerste Autotechnicus.
2.5.
[eiser] en [gedaagden] sluiten op 25 juli 2020 een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 juli 2021. In deze arbeidsovereenkomst zijn onder meer de volgende artikelen opgenomen:
3 Gegevens arbeidsovereenkomst
De werknemer treedt op 1 augustus 2020 in dienst bij werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van 1e Autotechnicus.
1.
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van één jaar en eindigt van rechtswege.
2.
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 31 juli 2021 en eindigt van rechtswege.
3.
Op de arbeidsovereenkomst is de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)voor het Motorvoertuigbedrijf en Tweewielerbedrijf van toepassing (hierna te noemen: “de CAO”).
(…)
5 Werktijden en plaats werkzaamheden
De werknemer werkt parttime voor 32 uur per week. De werknemer werkt 4 dagen per week. De werkzaamheden worden gewoonlijk verricht op de [adres] te [plaats] .

6.Loon en vakantietoeslag

Het loon bedraagt € 1759,20 bruto per maand.(…) De vakantietoeslag bedraagt 8% van het bruto jaarloon.(…)"
2.6.
[eiser] en [gedaagden] sluiten op 31 juli 2021 een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar voor de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 juli 2022. Hierin staat onder andere het volgende:
“3 Gegevens arbeidsovereenkomst
De werknemer treedt op 1 augustus 2021 in dienst bij werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van 1e Autotechnicus.
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van één jaar en eindigt van rechtswege.
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 juli 2022 en eindigt van rechtswege.
3.
Op de arbeidsovereenkomst is de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)voor het Motorvoertuigbedrijf en Tweewielerbedrijf van toepassing (hierna te noemen: “de CAO”).

5.Werktijden en plaats werkzaamheden

De werknemer werkt 40 uur per week 5 dagen per week. De werkzaamheden worden gewoonlijk verricht op de [adres] te [plaats] .

6.Loon en vakantietoeslag

Het loon bedraagt € 2.221,00 bruto per maand. Salarisschaal D, 21 jaar. (…) De vakantietoeslag bedraagt 8% van het bruto jaarloon.(…)"
2.7.
[eiser] en [gedaagden] sluiten op 31 juli 2022 een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar voor de periode van 1 augustus 2022 tot en met 31 juli 2023. In deze arbeidsovereenkomst komen zij onder andere het volgende overeen:
“3 Gegevens arbeidsovereenkomst
De werknemer treedt op 1 augustus 2022 in dienst bij werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van 1e Autotechnicus.
1.
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van één jaar en eindigt van rechtswege.
2.
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode van 1 augustus 2022 tot en met 31 juli 2023 en eindigt van rechtswege.
3.
Op de arbeidsovereenkomst is de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)voor het Motorvoertuigbedrijf en Tweewielerbedrijf van toepassing (hierna te noemen: “de CAO”).

5.Werktijden en plaats werkzaamheden

De werknemer werkt 40 uur per week 5 dagen per week. De werkzaamheden worden gewoonlijk verricht op de [adres] te [plaats] .

6.Loon en vakantietoeslag

Het loon bedraagt € 2.315,47 bruto per maand. Salarisschaal D1. (…) De vakantietoeslag bedraagt 8% van het bruto jaarloon.(…)"
2.8.
[eiser] meldt zich op 27 februari 2023 ziek.
2.9.
[gedaagden] stuurt op 2 juni 2023 een brief aan [eiser] waarin hij het einde van het dienstverband aanzegt per 31 juli 2023.
2.10.
Op 8 augustus 2023 beslist het UWV dat [eiser] vanaf 1 augustus 2023 een Ziektewetuitkering krijgt. De bruto uitkering per dag bedraagt 70% van het door het UWV vastgestelde dagloon van € 123,76.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert kort gezegd dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van het netto equivalent (onder afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie) van:
1. primair: € 2.688,83 bruto per maand, zijnde het loon van functiegroep F3.
subsidiair: € 2.420,74 bruto per maand, zijnde het regulier betaalde loon per maand.
primair en subsidiair: te vermeerderen met alle emolumenten, te betalen vanaf 1 augustus 2023 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig en onherroepelijk is geëindigd.
2. achterstallig loon van 2023 van in totaal € 1.876,63.
3. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over het achterstallig loon over 2023.
4. de buitengerechtelijke kosten, zijnde de eigen bijdrage van de toevoeging rechtsbijstand van € 515,00.
5. de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf de datum van de uitspraak.
6. de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] kort gezegd dat [gedaagden] hem onterecht het einde van zijn dienstverband heeft aangezegd, omdat hij inmiddels een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft, primair omdat er na 16 maart 2020 - de datum waarop hij zijn vakdiploma heeft behaald - 36 maanden zijn verstreken en subsidiair omdat er in strijd met de ketenregeling vier arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn overeengekomen. Daarnaast heeft [gedaagden] hem te weinig loon betaald door hem in de verkeerde functiegroep in te schalen, aldus [eiser] .
3.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de eventueel daarover verschuldigde wettelijke rente.
3.4.
[gedaagden] voert aan dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Daarnaast betwist hij kort gezegd dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [gedaagden] voert daartoe aan dat [eiser] hem er niet van op de hoogte heeft gebracht dat hij zijn diploma al vóór 31 juli 2020 had behaald. De keten als bedoeld in artikel 7:668a BW is volgens [gedaagden] daarom pas op 1 augustus 2020 gaan lopen. Als dat niet opgaat, beroept [gedaagden] zich op dwaling. Verder stelt [gedaagden] zich op het standpunt dat [eiser] goed is ingeschaald en het juiste salaris heeft ontvangen.
3.5.
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang bij de beoordeling van het geschil, zal hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de spoedeisendheid van een loonvordering voortvloeit uit de aard van die vordering. De primaire vordering onder 1. leent zich echter niet voor behandeling in kort geding, omdat nader onderzoek nodig is naar de functieschaal-indeling. Daarom zal alleen de subsidiaire vordering onder 1. worden behandeld.
De vordering onder 2. met betrekking tot het achterstallig loon in verband met de door [eiser] gestelde functiegroep-inschaling en de daarmee samenhangende vordering onder 3. lenen zich evenmin voor behandeling in kort geding.
4.2.
In deze procedure moet worden beoordeeld of de te behandelen vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat toewijzing gerechtvaardigd is. Gelet op het voorlopige karakter van de kort gedingprocedure past geen uitgebreid onderzoek naar de feiten en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering. Er is in dit geval geen reden om van deze regel af te wijken. De voorzieningenrechter baseert de beslissing daarom op feiten die erkend of onweersproken zijn of die voorshands aannemelijk zijn geworden. Daarnaast is volgens vaste jurisprudentie ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen de (on)mogelijkheid van eventuele terugbetaling betrokken dient te worden.
Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd?
4.3.
Het gaat in deze zaak om de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] op 16 maart 2020 zijn diploma heeft behaald. Dit betekent op grond van artikel 11 lid 7 van de tweede BBL-overeenkomst (met startdatum 1 augustus 2019) dat die overeenkomst op die datum is geëindigd. Op grond van artikel 5 van de op 12 oktober 2018 gesloten leer/werk overeenkomst is die overeenkomst op dezelfde datum (16 maart 2020) van rechtswege geëindigd. Dat [gedaagden] daar niet van op de hoogte zou zijn geweest, maakt dat niet anders.
4.5.
Vast staat verder dat [eiser] zijn werkzaamheden na 16 maart 2020 ongewijzigd als leerling 1e automonteur onder leiding van [gedaagden] heeft voortgezet en daarvoor ook loon van [gedaagden] heeft ontvangen. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een (in dit geval tweede) arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. [eiser] mocht er onder die omstandigheden zonder meer vanuit gaan dat hij onverkort in dienst was gebleven. [gedaagden] kan zich dan niet achteraf beroepen op het ontbreken van de wil om [eiser] in dienst te houden.
4.6.
In artikel 7:668a BW wordt bepaald wanneer elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd overgaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [gedaagden] heeft er terecht op gewezen dat de ketenregeling op grond van lid 10 van dat artikel niet van toepassing is op een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg, zoals hier het geval is geweest tot 16 maart 2020. Dat [eiser] ook nadien aanvankelijk nog als leerling is blijven werken, maakt niet dat de aansluitende arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg. Dit betekent dat op 16 maart 2020 de telling van de ketenregeling is gestart en dat met ingang van 16 maart 2023 de periode van 36 maanden als genoemd in lid 1, onder a, van artikel 7:668a BW voorbij is. Dat betekent dat de laatst gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 augustus 2022 tot en met 31 juli 2022 met ingang van 16 maart 2023 geacht wordt te zijn omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.7.
[gedaagden] heeft in dit verband aangevoerd dat hij die laatste arbeidsovereenkomst nooit zou hebben gesloten als hij had geweten dat de BBL-overeenkomst al eerder was geëindigd en hij daardoor gebonden zou zijn aan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [eiser] heeft nagelaten hem daarover te informeren, waardoor hij gedwaald heeft, aldus [gedaagden]
4.8.
Dit beroep op dwaling faalt. Een onder invloed van dwaling tot stand gekomen overeenkomst is vernietigbaar indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten (art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW). Daarbij geldt dat omvang en inhoud van de hiervoor bedoelde mededelingsplicht afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. De wederpartij moet zich van haar kant redelijke inspanningen getroosten om te voorkomen dat zij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken contracteert. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven (artikel 6:228 lid 2 BW).
4.9.
Nog daargelaten dat [eiser] stelt dat [gedaagden] wel degelijk wist dat hij eerder dan 31 juli 2020 zijn diploma had behaald, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op hem geen mededelingsplicht rustte. Op grond van de bij de BBL-overeenkomst (een driepartijen-overeenkomst) behorende algemene voorwaarden moest er regelmatig contact plaatsvinden tussen de beroepspraktijkvorming (hierna: bpv)-begeleider van de onderwijsinstelling en de bpv-begeleider van de organisatie (in dit geval vennoot 1). [gedaagden] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij nooit iets van de onderwijsinstelling heeft vernomen. Desgevraagd heeft vennoot 1 verklaard dat hij zelf ook nooit contact met de onderwijsinstelling heeft opgenomen over de studievoortgang van [eiser] . Dit had echter wel van hem verwacht mogen worden in het kader van de BBL-overeenkomst en de daarin opgenomen verantwoordelijkheden. In de kop van de BBL-overeenkomst staan de naam en het telefoonnummer van de begeleider van de onderwijsinstelling. Indien [gedaagden] , zoals hij stelt, van [eiser] niet de benodigde informatie verkreeg over zijn studievoortgang, had hij zelf contact op kunnen nemen met de bpv-begeleider van de onderwijsinstelling. Dat hij dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico en kan [eiser] , gelet op zijn positie als student/leerling ten opzichte van [gedaagden] als zijn bpv-begeleider, niet worden tegengeworpen. Van [eiser] kan als (net afgestudeerd) ROC-leerling niet worden verwacht dat hij de arbeidsrechtelijke consequenties voor zijn werkgever van het behalen van zijn diploma overziet. Dat maakt dat [gedaagden] geen beroep toekomt op vernietiging van de laatste arbeidsovereenkomst.
4.10.
Dit betekent dat [eiser] vanaf 1 augustus 2023 nog steeds in dienst is en wel voor onbepaalde tijd. De aanzegging van het einde van het dienstverband heeft daarom geen effect gesorteerd. [gedaagden] dient ook na 1 augustus 2023 loon aan [eiser] te betalen. De voorzieningenrechter zal de subsidiaire vordering onder 1. daarom toewijzen. Nu [gedaagden] niets heeft gesteld omtrent enig restitutierisico, brengt afweging van de wederzijds in het geding zijnde belangen de voorzieningenrechter tot het oordeel dat deze loonvordering in kort geding voor toewijzing in aanmerking komt.
De buitengerechtelijke kosten
4.11.
[eiser] maakt aanspraak op buitengerechtelijke kosten. Hij stelt dat deze kosten bestaan uit de aan hem opgelegde eigen bijdrage van de toevoeging rechtsbijstand van € 515,00.
4.12.
De voorzieningenrechter overweegt dat de door [eiser] betaalde eigen bijdrage voor de verleende toevoeging niet kwalificeert als buitengerechtelijke incassokosten, omdat dit bedrag niet ziet op kosten gemaakt voor incassohandelingen. De eigen bijdrage waarvan hij betaling heeft gevorderd, wordt geacht in het hierna toe te wijzen bedrag aan proceskosten te zijn begrepen, zodat deze post niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten dan ook afwijzen.
De wettelijke rente
4.13.
De wettelijke rente over de inmiddels vanaf 1 augustus 2023 vervallen loonbetalingstermijnen zal als onweersproken worden toegewezen vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening.
De proceskosten
4.14.
[gedaagden] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan [eiser] van het netto equivalent van het salaris van € 2.420,74 bruto per maand, te vermeerderen met alle emolumenten, vanaf 1 augustus 2023 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig en onherroepelijk is geëindigd, onder afgifte van deugdelijke bruto-netto specificaties;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over de vanaf 1 augustus 2023 vervallen loonbetalingstermijnen, vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eiser] vastgesteld op € 133,85 aan dagvaardingskosten, € 86,00 aan griffierecht en € 793,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op
21 september 2023.
25115 \ 41245