ECLI:NL:RBGEL:2023:7075

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
05/218367-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensensmokkelzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die zich schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel en het tewerkstellen van illegale vreemdelingen. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 321.460,-, gebaseerd op een rapport van de Koninklijke Marechaussee. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de berekening in het rapport niet als grondslag kan dienen voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, op basis van haar eigen verklaring, een bedrag van € 1.000,- per maand heeft verdiend met haar werkzaamheden, en dat dit gedurende een periode van 12 maanden heeft plaatsgevonden. Dit resulteert in een totaalbedrag van € 12.000,- dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat het Openbaar Ministerie onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de hoogte van het gevorderde bedrag en dat de kosten die de veroordeelde heeft gemaakt niet zijn meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Tegenspraak
Parketnummer: 05/218367-20 (ontneming)
Datum uitspraak : 21 december 2023
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 in [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
wonende aan de [adres] .
Raadsman: mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat in Koog aan de Zaan.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie is geschat op € 321.460,-.

2.De procedure

De zaak is op 24 november 2023 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij zijn veroordeelde en haar raadsman gehoord.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verweren van de verdediging tot matiging van het geschatte bedrag zouden kunnen leiden en dat aan de hand van de verklaringen van specifiek in het dossier genoemde vrouwen of andere bewijsmiddelen ten aanzien van diezelfde vrouwen een berekening gemaakt zou kunnen worden van het daadwerkelijk door veroordeelde verkregen voordeel. Subsidiair kan uitgegaan worden van een forfaitair bedrag aan verdiensten van € 200 per prostituee per dag.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) onvoldoende betrouwbaar zijn om als grondslag te dienen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie heeft onvoldoende onderbouwd dat [naam 1] , zoals zij stelt, zich effectief alle maanden dat zij voor veroordeelde zou hebben gewerkt 73 uur per maand zou hebben laten prostitueren tegen een uurtarief van € 200,-. Bovendien is het de vraag of de inkomsten van [naam 1] representatief zijn voor de inkomsten van de andere vrouwen. Er zijn geen geldstromen aangetoond die de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het Openbaar Ministerie valideren. Verder heeft de raadsman ten aanzien van verschillende vrouwen aangevoerd dat het in de ontnemingsrapportage berekende wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist is. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering integraal af te wijzen of vast te stellen op een fractie van het gevorderde bedrag.

3.De beoordeling van de vordering

Op basis van het ter terechtzitting gehouden onderzoek in samenhang met de inhoud van het procesdossier, het vonnis van heden in de onderliggende strafzaak en de daaraan ontleende bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – mensensmokkel, behulpzaamheid bij wederrechtelijk verblijf en het tewerkstellen van illegale vreemdelingen.
De rechtbank stelt voorop dat de ontnemingsmaatregel als bedoeld in artikel 36e Sr beoogt de veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin zij verkeerde vóór het plegen van het strafbare feit waaruit zij voordeel heeft verkregen. Hierbij rust op het Openbaar Ministerie de plicht om aan de hand van voldoende aanwijzingen aannemelijk te maken dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar) heeft op 26 november 2021 een ontnemingsrapportage opgesteld, genaamd het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Wetboek van Strafrecht’ (hierna: het rapport). In het rapport is door de Kmar een berekening gemaakt van het geschatte door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft deze berekening bij zijn ontnemingsvordering tot uitgangspunt genomen. De rechtbank stelt vast dat de berekening berust op de inkomsten die [naam 1] zou hebben gegenereerd in de periode van 11 december 2019 tot en met 11 januari 2020. Dit betreft een bedrag van € 14.600,-, uitgaande van de concrete verdiensten van [naam 1] zoals deze in het WhatsApp-gesprek tussen haar en veroordeelde naar voren zijn gekomen, of – bij afwezigheid daarvan – een minimaal uurtarief van € 200,-. Vervolgens zijn deze maandinkomsten bij iedere vrouw van wie de KMar aannemelijk vindt dat zij voor veroordeelde heeft gewerkt (in totaal minimaal 20) tot uitgangspunt genomen. Hierna zijn aan de hand van de door deze vrouwen aannemelijk voor veroordeelde gewerkte periode, de totale geschatte opbrengsten per vrouw berekend. In totaal zouden de minimaal 20 vrouwen een omzet van € 642.920,- hebben gegenereerd, waarvan zij de helft, dus € 321.460,-, hebben moeten afdragen aan veroordeelde. Verschillende vrouwen en ook veroordeelde zelf hebben immers verklaard dat was afgesproken dat zij de helft van hun verdiensten aan veroordeelde moesten afdragen. Veroordeelde zou met haar werkzaamheden dus een bedrag van € 321.460,- aan opbrengsten hebben gegenereerd. Van deze opbrengsten zijn geen kosten afgetrokken, omdat de KMar aannemelijk vindt dat de vrouwen alles (o.a. vervoersbewijzen, huur en advertentiekosten) aan veroordeelde moesten (terug)betalen en veroordeelde dus geen kosten heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat het rapport niet als grondslag kan dienen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak. De raadsman heeft ten aanzien van meerdere in het rapport genoemde vrouwen terecht aangevoerd dat de KMar ten onrechte van een te lange periode uitgaat (bijvoorbeeld ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] ) en/of ten onrechte aanneemt dat er door bepaalde vrouwen aannemelijk werkzaamheden zijn verricht voor veroordeelde (eveneens ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] , maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van [naam 4] en [naam 5] , zoals tevens blijkt uit het vonnis). De rechtbank is verder van oordeel dat ten aanzien van een groot aantal in het rapport genoemde vrouwen onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zij voor veroordeelde gewerkt hebben en gedurende welke periode dit dan het geval zou zijn geweest. Daarnaast is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de berekende verdiensten van [naam 1] representatief zijn voor alle vrouwen die voor veroordeelde hebben gewerkt. [naam 1] heeft relatief lang voor veroordeelde gewerkt, en bovendien blijkt uit verklaringen (waaronder die van [naam 6] ) en WhatsApp-gesprekken dat er ook vrouwen waren die beduidend minder geld verdienden dan de berekende opbrengsten van [naam 1] . Er waren zelfs vrouwen die tijdens hun verblijf in Nederland in het geheel niet hebben gewerkt, zoals [naam 4] en [naam 5] . Hierdoor verdiende veroordeelde niets aan deze vrouwen. Wat betreft [naam 1] is het ook de vraag of zij in de andere maanden dan de maand die als uitgangspunt is genomen, zo veel heeft gewerkt als aannemelijk wordt geacht in die ene maand.
Los van het voorgaande, vinden de aanzienlijke verdiensten die veroordeelde met haar werkzaamheden zou hebben verkregen ook geen steun in – bijvoorbeeld – onverklaarbare geldstromen of onverklaarbaar vermogen aan de zijde van veroordeelde. Verder is de rechtbank van oordeel dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten die veroordeelde heeft gemaakt. Zo betaalde veroordeelde bijvoorbeeld de huur voor de appartementen aan de Haardstee en aan de Anthony Moddermanstraat, en betaalde zij ook het taxivervoer van de vrouwen en de advertenties op [website] . Hoewel in voorkomend geval uit de inhoud van de WhatsApp-gesprekken kan worden afgeleid dat veroordeelde sommige van deze kosten op de vrouwen verhaalde, zoals ook uit de inhoud van het rapport blijkt, zijn er ook veel verklaringen en WhatsApp-gesprekken waaruit het tegendeel blijkt, namelijk dat veroordeelde wel degelijk opdraaide voor deze (forse) kosten. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de KMar het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde te hoog heeft ingeschat door van te lange periodes en van te hoge verdiensten uit te gaan en door bovendien de kosten die veroordeelde moest maken ten onrechte niet mee te nemen in de berekening. De rechtbank zal het rapport dan ook niet tot uitgangspunt nemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ondanks dat de rechtbank het rapport niet tot uitgangspunt neemt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, is de rechtbank van oordeel dat wel aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, waarbij zij zich baseert op de volgende bewijsmiddelen. [1]
Veroordeelde heeft op 7 september 2020 verklaard dat zij geen werk had buiten het helpen van escortvrouwen om. Zij had dus wel iets van geld nodig waarmee zij haar onkosten kon betalen, zoals de huur van de appartementen en het eten. Zij verdiende ongeveer € 1000,- per maand met het tewerkstellen van de vrouwen. Soms meer, soms minder. Zij hielp de escortvrouwen al bijna een jaar lang bij hun verblijf in het appartement aan de Haardstee in Amsterdam. [2]
Ter terechtzitting heeft veroordeelde verklaard dat zij met haar werkzaamheden is begonnen toen haar zoontje 9 maanden oud was. Hij is op 25 december 2018 geboren. Zij verdiende ongeveer € 1000,- netto, na aftrek van kosten, per maand met haar werkzaamheden. [3]
De rechtbank acht de verklaring van veroordeelde, inhoudende dat zij rond de € 1.000,- per maand verdiende niet onaannemelijk, nu enerzijds is gebleken dat het prostitutiebedrijf van veroordeelde niet bepaald strak georganiseerd was en anderzijds voldoende aannemelijk is dat veroordeelde forse kosten maakte om het bedrijf draaiende te houden. Verder is uit financieel onderzoek niet gebleken dat veroordeelde op enig moment in de periode waarin binnen het prostitutiebedrijf aannemelijk werkzaamheden werden verricht de beschikking heeft gehad over onverklaarbare inkomsten of dat veroordeelde onverklaarbare transacties heeft verricht. Het Openbaar Ministerie heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verklaring van veroordeelde onjuist zou zijn. De enkele stelling van de officier van justitie dat in de jurisprudentie in voorkomend geval forfaitaire bedragen worden gehanteerd is daartoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank uitgaan van de verklaring van veroordeelde dat zij € 1.000,- netto per maand verdiende met haar werkzaamheden. De rechtbank vindt voorts voldoende aannemelijk dat veroordeelde, conform haar eigen verklaring, deze inkomsten van september 2019 tot en met augustus 2020, dus over een periode van 12 maanden, heeft genoten.
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen tot een bedrag van (12 x € 1.000) € 12.000,-. Zij zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

4.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 12.000,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dit bedrag;
- bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op 240 dagen.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders (voorzitter), mr. W. Bruins en mr. J.M. Breimer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Draaijers, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 december 2023.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] van de Koninklijke Marechaussee, Brigade Vreemdelingenzaken, Sluisteam Schiphol opgemaakte proces-verbaal, onderzoeksnummer 27BAF200012 / 27PITNA, gesloten op 13 januari 2021 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Het proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 188-193.
3.De verklaring van veroordeelde afgelegd ter terechtzitting van 24 november 2023.