ECLI:NL:RBGEL:2023:7074

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
05/218097-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die betrokken was bij een prostitutiebedrijf. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag van € 321.460,- vaststelde als wederrechtelijk verkregen voordeel en de verdachte verplichtte tot betaling aan de Staat. Tijdens de zitting op 24 november 2023 zijn zowel de verdachte als zijn raadsman gehoord. De officier van justitie stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend kon worden op basis van verklaringen van vrouwen die betrokken waren bij de prostitutie, maar de verdediging betwistte de betrouwbaarheid van deze verklaringen en stelde dat de geldstromen naar een buitenlandse bankrekening van een medeverdachte gingen, buiten de invloedssfeer van de verdachte.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van het procesdossier en het vonnis in de onderliggende strafzaak. De rechtbank concludeerde dat niet voldoende aannemelijk was dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de bewezen verklaarde feiten. Hoewel de verdachte een rol speelde binnen het prostitutiebedrijf, was het onduidelijk hoeveel voordeel hij daadwerkelijk had genoten. De rechtbank oordeelde dat de inkomsten uit de prostitutiewerkzaamheden voornamelijk naar de medeverdachte gingen en dat de verdachte niet de beschikking had over de bankrekening waar de betalingen naartoe gingen. Daarom werd de vordering van de officier van justitie afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Tegenspraak
Parketnummer: 05/218097-20 (ontneming)
Datum uitspraak : 21 december 2023
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1993 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .
Raadsman: mr. W.J. Backer, advocaat in Rotterdam.

1.De inhoud van de vordering

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie is geschat op € 321.460,-.

2.De procedure

De zaak is op 24 november 2023 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij zijn veroordeelde en zijn raadsman gehoord.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat aan de hand van de verklaringen van specifiek in het dossier genoemde vrouwen of andere bewijsmiddelen ten aanzien van diezelfde vrouwen een berekening gemaakt zou kunnen worden van de verdiensten van veroordeelde naar aanleiding van de werkzaamheden van die vrouwen. Dit zou tot matiging van het geschatte bedrag kunnen leiden. Subsidiair kan uitgegaan worden van een forfaitair bedrag aan verdiensten van € 200 per prostituee per dag.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) voornamelijk gebaseerd is op de verklaringen van [naam] (hierna: [naam] ), terwijl haar verklaringen onbetrouwbaar zijn, zodat de berekening reeds om die reden geen stand kan houden. Daarnaast leiden de geldstromen steeds naar het [buitenlands] bankrekeningnummer van medeverdachte [medeverdachte] , terwijl deze buiten de invloedsfeer van veroordeelde is gelegen.

3.De beoordeling van de vordering

Op basis van het ter terechtzitting gehouden onderzoek in samenhang met de inhoud van het procesdossier, het vonnis van heden in de onderliggende strafzaak en de daaraan ontleende bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – behulpzaamheid bij het wederrechtelijk verblijf in Nederland van twee [afkomst] vrouwen.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voornoemd bewezen verklaard strafbare feit of soortgelijke feiten heeft verkregen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Zoals de rechtbank in het vonnis heeft overwogen, had veroordeelde een substantiële rol binnen het prostitutiebedrijf van medeveroordeelde [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ). [medeverdachte] genereerde inkomsten met dit prostitutiebedrijf, waarvan veroordeelde – gelet op zijn gezamenlijke huishouding met [medeverdachte] – meeprofiteerde. In voorkomend geval kreeg veroordeelde door [medeverdachte] ook geld aangeboden voor zijn werkzaamheden. Daarnaast gaf hij het van de vrouwen verkregen geld in voorkomend geval ook direct uit ten gunste van zichzelf. Om welke bedragen dit ging, is niet duidelijk geworden.
Anderzijds blijkt uit het dossier dat de inkomsten uit de prostitutiewerkzaamheden van de vrouwen – al dan niet door tussenkomst van veroordeelde – naar [medeverdachte] toevloeiden. Het geld dat veroordeelde ophaalde bij het appartement aan de Haardstee, behoorde toe aan [medeverdachte] , en niet aan veroordeelde. Daarnaast betaalde een groot aantal klanten voor de prostitutiediensten door middel van een bankoverschrijving naar het [buitenlands] bankrekeningnummer dat in gebruik was bij [medeverdachte] . Onvoldoende aannemelijk is dat veroordeelde de beschikking had over deze bankrekening c.q. over deze gelden. Bovendien hebben zowel veroordeelde als [medeverdachte] verklaard dat het verdiende geld toekwam aan [medeverdachte] . Zij hield volgens haar eigen verklaring ongeveer € 1000,- netto per maand over aan haar werkzaamheden. Hoewel veroordeelde van deze inkomsten meeprofiteerde, heeft hij hierover niet beschikt, zodat niet kan worden vastgesteld dat dit wederrechtelijk voordeel aan hem toekwam en hij als gevolg daarvan dit voordeel aan de Staat dient te betalen.
Ook overigens kan niet (met voldoende mate van zekerheid) worden vastgesteld dat en zo ja, hoeveel wederrechtelijk voordeel veroordeelde genoot uit de door hem gepleegde feiten. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie daarom afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vordering van de officier van justitie af.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders (voorzitter), mr. W. Bruins en mr. J.M. Breimer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Draaijers, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 december 2023.