ECLI:NL:RBGEL:2023:6997

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
C/05/397891 / HA ZA 21-640
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op eerdere uitspraken inzake externe bestuurdersaansprakelijkheid en schadebegroting met vermogensvergelijking

In deze zaak, die een vervolg is op eerdere uitspraken, heeft de Rechtbank Gelderland op 20 december 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure over externe bestuurdersaansprakelijkheid. De eisende partijen, vertegenwoordigd door mr. S.M.E. Janssen, vorderden schadevergoeding van de gedaagden, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Dijk, op basis van onrechtmatig handelen door de gedaagden als bestuurders van een vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door geen voorzieningen te treffen voor een ongunstige afloop van een procedure, de bedrijfsactiviteiten te beëindigen zonder goede reden, activa aan de vennootschap te onttrekken en selectieve betalingen te doen aan groepsmaatschappijen, terwijl zij wisten dat de vennootschap in financiële problemen verkeerde.

De rechtbank heeft de schade van de eisers begroot op basis van een vermogensvergelijking tussen de feitelijke situatie en een hypothetische situatie waarin de gedaagden niet onrechtmatig hadden gehandeld. De eisers vorderden een schadevergoeding van € 604.088,94, die door de rechtbank werd toegewezen, evenals een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten en beslagkosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding en de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van bestuurders en de gevolgen van onrechtmatig handelen voor de aandeelhouders van een vennootschap.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/397891 / HA ZA 21-640 / 754/871
Vonnis van 20 december 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

gevestigd te [plaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. S.M.E. Janssen te Helmond,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

gevestigd te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. C.J. van Dijk te Ede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 mei 2023 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte uitlaten van [eisers] met producties 20 en 21
- de (antwoord)akte uitlating schadeberekening van [gedaagden] met producties 8 en 9
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In voormeld tussenvonnis is overwogen dat [gedaagden] als bestuurder van [bedrijf 1] onrechtmatig jegens [eisers] als schuldeiser van [bedrijf 1] heeft gehandeld. Dit onrechtmatig handelen van [gedaagden] ziet, kort samengevat, daarop dat [gedaagden] in 2016 (i) geen voorziening heeft getroffen voor een ongunstige afloop van de procedure tegen [bedrijf 1] maar wel verweer heeft gevoerd en daarmee tijd heeft gerekt [1] om vervolgens, (ii) zonder goede reden de bedrijfsactiviteiten van zowel de werkmaatschappijen als van [bedrijf 1] te beëindigen [2] , (iii) zonder plausibele verklaring activa aan [bedrijf 1] te onttrekken [3] en, (iv) selectieve betalingen aan groepsmaatschap-pijen te doen terwijl [gedaagden] wist dat insolventie van [bedrijf 1] op enig moment na beëindiging van de activiteiten onvermijdelijk zou zijn [4] . Hiermee heeft [gedaagden] bewerkstelligd dan wel toegelaten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens [eisers] niet kon nakomen toen [eisers] op 5 september 2018 beschikte over het eindvonnis, terwijl [gedaagden] wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat [bedrijf 1] door zijn handelen geen verhaal meer zou bieden voor de (schade)vordering van de aandeelhouders van [bedrijf 2] doordat [gedaagden] niet ervoor heeft gezorgd dat [bedrijf 1] van financiële middelen was voorzien. [5]
2.2.
Op grond van deze onrechtmatige gedragingen vordert [eisers] schadevergoeding waarbij het dus niet langer gaat om nakoming van de koopovereenkomst van de aandelen [bedrijf 2] . De rechtbank beschikte over onvoldoende informatie om de omvang van de schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [gedaagden] te kunnen begroten. Daarom is [eisers] in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld in te gaan op de hoogte van de schade, het verweer van [gedaagden] daarop en de huidige waarde van de aandelen in [bedrijf 2] . [6]
2.3.
In zijn akte uitlaten verwijst [eisers] voor de hoogte van de schade naar de dagvaarding [7] waarin is gesteld dat deze € 1.182.749,87 bedraagt. [eisers] sluit daarbij aan bij het vonnis van deze rechtbank van 5 september 2018 [8] en begroot de schade [9] , tot en met de dag waarop [bedrijf 1] in staat van faillissement is verklaard, op:
Gedeelte koopprijs € 200.000,00
Gedeelte koopprijs (geldlening) + 4% rente per jaar over 2 jaar € 648.960,00
Contractuele boete € 100.000,00
Contractuele boete (€ 1.000,00 p/d van 30/09/15 tot 25/9/18) € 1.090.000,00
Handelsrente over de twee boetes (vanaf 30/9/15 tot 25/9/18) € 308.361,87
Proceskosten € 17.938,87
Nakosten € 239,00
Totaal € 2.365.499,74
Omdat [eisers] schadevergoeding vordert voor twee van de vier aandeelhouders van [bedrijf 2] , bedraagt de schade de helft (€ 1.182.749,87), aldus [eisers] Verder stelt [eisers] dat de aandelen [bedrijf 2] inclusief het composteerbedrijf na de transactie met [gedaagden] jarenlang zonder succes in de verkoop hebben gestaan. Uiteindelijk is het composteer-bedrijf met ondergrond, aanhorigheden, inventaris en omgevingsvergunning op 3 maart 2023 voor € 525.000,00 verkocht aan een derde. Volgens [eisers] moet daarom de helft van de netto verkoopopbrengst van deze transactie met de derde, te weten € 203.021,00 (de helft van € 525.000,00 -/- € 75.522 boekwaarde pand -/- € 43.436,00 vennootschapsbelasting) op het schadebedrag in mindering worden gebracht. Daarmee resteert een schade van € 979.728,87 (€ 1.182.749,87 -/- € 203.021,00). De aandelen in [bedrijf 2] zijn nog in bezit van [eisers] maar omdat [bedrijf 2] na verkoop van het composteerbedrijf en de omgevingsvergunning een lege vennootschap is, zal deze worden geliquideerd. Volgens [eisers] moet daarom ook met de negatieve waarde van de aandelen rekening worden gehouden, te weten de helft van het negatief eigen vermogen van [bedrijf 2] van € 116.774,00. Daarmee bedraagt de totale schade volgens [eisers]
€ 1.038.115,87(€ 979.728,87 + (€ 116.774,00 / 2)).
2.4.
[gedaagden] betwist bij (antwoord)akte uitlating de juistheid van deze benadering en schadeberekening. Volgens [gedaagden] gaat [eisers] ten onrechte uit van een “Beklamel” aansprakelijkheid waarbij de bestuurder zelf gebonden wordt geacht aan de verplichtingen voortvloeiend uit een overeenkomst die de door hem bestuurde vennootschap niet kan nakomen. In het tussenvonnis is immers overwogen dat de normschending niet is gelegen in het niet nakomen van de koopovereenkomst, aldus [gedaagden] Volgens [gedaagden] moet het vermogen van [eisers] in de feitelijke situatie (geen verhaal) worden vergeleken met het vermogen in de hypothetische situatie waarin a) een voorziening was getroffen, b) de bedrijfsvoering was voortgezet en c) geen activa aan de vennootschap waren onttrokken. Als aanknopingspunt voor de bepaling van de hypothetische situatie kan volgens [gedaagden] de jaarrekening van [bedrijf 1] over het boekjaar 2015 worden gehanteerd omdat de verweten gedragingen zich na 2015 hebben voltrokken. Het eigen vermogen van [bedrijf 1] bedroeg in 2015 € 353.222,00. Omdat [eisers] slechts aanspraak kan maken op de helft van de schade is dit maximaal € 176.611,00. [gedaagden] voert daarbij aan dat de Rabobank in 2016 de financiering van de [bedrijf 4] (waaronder [gedaagde 1] en [bedrijf 3] ), één van de werkmaatschappijen van [bedrijf 1] ) heeft opgezegd en saldi heeft opgeëist. Hierdoor werd de bedrijfsvoering van de werkmaatschappijen ernstig belemmerd en moest één werkmaatschappij ( [bedrijf 3] ) worden afgestoten. Volgens [gedaagden] hebben de werkmaatschappijen door de kredietopzegging en invordering vanaf 2015 een negatief bedrijfsresultaat behaald zodat het voor verhaal vatbare eigen vermogen van [bedrijf 1] vanaf eind 2015 is afgenomen. Hierdoor was [bedrijf 1] eind 2018 niet in staat aan het vonnis van 5 september 2018 te voldoen en zou niet meer dan het eigen vermogen over 2015 vatbaar zijn voor verhaal, aldus [gedaagden] Verder dient de rechtbank bij de begroting van de schade volgens [gedaagden] ook rekening te houden met een aanzienlijke ‘liquidatie-afslag’ over het bij [bedrijf 1] voor verhaal vatbare eigen vermogen zodat dit eerder ‘nul’ is.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals in voormeld tussenvonnis is overwogen [10] moet in een geval als dit de schade in beginsel worden vastgesteld door een vermogens-vergelijking. De feitelijke situatie waarin de normschending heeft plaatsgevonden moet worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin de normschending zou zijn uitgebleven en [gedaagden] niet onrechtmatig had gehandeld. Immers, degene die schade lijdt als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, moet met schadevergoeding zoveel mogelijk in de situatie worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd zonder die gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust.
2.6.
De feitelijke situatie is dat [bedrijf 1] ondanks het vonnis van 5 september 2018 de aandelen niet heeft afgenomen en geen verhaal bood voor de bij dat vonnis toegewezen boetebedragen en (proces)kosten. In deze feitelijke situatie beschikken de aandeelhouders dus nog over de aandelen van [bedrijf 2] en daarmee ook over het onroerend goed (met omgevingsvergunning) dat in [bedrijf 2] zit.
2.7.
In de hypothetische situatie dat [gedaagden] niet onrechtmatig had gehandeld zoals hiervoor omschreven, had [bedrijf 1] een voorziening getroffen voor een voor haar ongunstige afloop van de procedure, dan wel zouden de bedrijfsactiviteiten niet zijn geëindigd en waren geen activa aan [bedrijf 1] onttrokken en geen selectieve betalingen door haar verricht. Kortom, [bedrijf 1] zou een gezonde onderneming zijn geweest, was in dat geval niet failliet gegaan en had verhaal geboden voor het vonnis van 5 september 2018. In deze hypothetische situatie zou het verkochte (alsnog) zijn geleverd waardoor het vermogen van de aandeelhouders zou zijn afgenomen met de waarde van het verkochte. Daartegenover staat dat het vermogen van de aandeelhouders zou zijn toegenomen met de daartegenover staande koopprijs. Immers, zoals eerder is overwogen [11] was [bedrijf 1] blijkens de jaarrekening in 2015 een gezond bedrijf dat in ieder geval in staat was de eerste € 200.000,00 van de koopprijs te betalen en, naar moet worden aangenomen, ook in staat was om de daaropvolgende twee jaren het restant van de koopprijs van € 600.000,00 te voldoen. Ook zou [bedrijf 1] verhaal hebben geboden voor de verschuldigde boetebedragen en de (proces)kosten en zouden deze bedragen in het vermogen van de aandeelhouders van [bedrijf 2] zijn gevloeid.
2.8.
Voor zover [gedaagden] thans in haar (antwoord)akte uitlating schadeberekening betoogt dat [bedrijf 1] in de hypothetische situatie ook zonder de onrechtmatige gedragingen van [gedaagden] failliet zou zijn gegaan door een externe omstandigheid, te weten kredietopzegging door de Rabobank en de uitwinning daarvan binnen de [bedrijf 4] , overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagden] heeft in de conclusie van antwoord [12] aangevoerd dat [bedrijf 1] en [bedrijf 3] in 2016 en 2017 in economisch zwaar weer terecht waren gekomen en dat als gevolg van het faillissement van [bedrijf 3] ook de activiteiten van de andere werkmaatschappij van [bedrijf 1] ophielden. In het tussenvonnis is reeds overwogen dat [gedaagden] niet heeft onderbouwd en niet voldoende heeft toegelicht dat [bedrijf 3] verlieslatend was geworden door slechte marktomstandigheden en dat [gedaagden] evenmin heeft onderbouwd dat [bedrijf 5] daardoor ook geen bestaansrecht meer had. [13] In de (antwoord)akte uitlating [14] voert [gedaagden] thans aan dat [bedrijf 1] ten tijde van het vonnis van 5 september 2018 geen verhaal meer zou bieden omdat de Rabobank het krediet van de [bedrijf 4] in 2016 heeft opgezegd en opgeëist waardoor de werkmaatschappijen vanaf 2016 een negatief bedrijfsresultaat zouden hebben behaald en het eigen vermogen van [bedrijf 1] vanaf eind 2015 afnam. [gedaagden] heeft echter niet onderbouwd en niet voldoende toegelicht dat de gestelde kredietopzegging noodzakelijkerwijs, en zonder dat dit aan [gedaagden] te wijten was, heeft geleid tot de situatie in september 2018 toen [bedrijf 1] geen verhaal meer bood. Daarbij is van belang dat volgens de eigen stelling van [gedaagden] de vennootschappen van [gedaagde 2] , te weten [gedaagde 1] , [bedrijf 3] , [bedrijf 5] en [bedrijf 1] , ‘formeel’ buiten het kredietarrangement met de Rabobank vielen en dat slechts [bedrijf 3] - een vennootschap waarmee [gedaagde 2] sinds 2014 niets meer te maken had - een geschil had met de Rabobank. Voor zover [bedrijf 3] daar desalniettemin nadelige gevolgen van heeft ondervonden, heeft [gedaagden] dit niet onderbouwd en evenmin onderbouwd dat dit buiten haar invloedssfeer lag en onvermijdelijk tot het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten van zowel [bedrijf 3] als van [bedrijf 5] en [bedrijf 1] moest leiden, en tenslotte tot het (volledig) ontbreken van verhaal bij [bedrijf 1] in september 2018. Omdat [gedaagden] derhalve onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [bedrijf 1] ook zonder zijn onrechtmatige gedragingen en door niet aan [gedaagden] te wijten omstandigheden failliet zou zijn gegaan, kan het verweer van [gedaagden] niet slagen. Daarom bestaat geen aanleiding om bij de schadebegroting rekening te houden met de hoogte van het eigen vermogen van [bedrijf 1] .
2.9.
Een vergelijking van de hiervoor omschreven feitelijke en hypothetische situatie leidt wat betreft de koopprijs van de aandelen tot het volgende. In de feitelijke situatie (op 5 dan wel 25 september 2018) beschikken de aandeelhouders nog over de aandelen van [bedrijf 2] en daarmee ook over het onroerend goed (met omgevingsvergunning) dat in [bedrijf 2] zit. De tussen partijen overeengekomen waarde daarvoor was € 800.000,00. In de hypothetische situatie dat [bedrijf 1] de aandelen had afgenomen zou het vermogen van de aandeelhouders van [bedrijf 2] dus met hetzelfde bedrag zijn af- en toegenomen. [eisers] heeft niet gesteld, en dat is ook niet gebleken, dat het verkochte op 5 dan wel 25 september 2018 een lagere waarde had dan waarvoor de aandeelhouders het aan [bedrijf 1] hebben verkocht. Op dit punt is dan ook geen vermogensschade komen vast te staan. Dat de aandelen door een latere verkoop van enkel het onroerend goed en de omgevingsvergunning in 2023 wellicht minder waard zijn geworden, is een omstandigheid waaraan in het kader van een vordering tot vervangende schadevergoeding op basis van vermogensvergelijking geen betekenis toekomt. Anders dan de rechtbank eerder veronderstelde, is de huidige waarde van de aandelen dan ook niet relevant voor de hoogte van de schade. [eisers] heeft niet (voldoende) onderbouwd gesteld dat de aandelen door de onrechtmatige gedragingen van [gedaagden] , minder waard zijn geworden. Het enkel voeren van (verweer in) een procedure waardoor tijd verstrijkt, is niet onrechtmatig. Dat de aandeelhouders het onroerend goed en de omgevingsvergunning los van de aandelen in 2023 hebben verkocht, is een keuze van die aandeelhouders en (wellicht) het gevolg van onderhandelingen en marktontwikkelingen. Het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van
[gedaagden] en de gestelde schade voor wat betreft de koopprijs van de aandelen ontbreekt. De door [eisers] gevorderde bedragen voor de koopprijs (de helft van € 200.000,00 en € 648.960,00), zullen dan ook worden afgewezen.
2.10.
Dit is anders voor de contractuele boete van € 100.000,00, de contractuele boete van € 1.000,00 per dag vanaf 30 september 2015, de proceskosten van € 17.938,87 en de nakosten van € 239,00. In de hypothetische situatie dat [bedrijf 1] niet failliet was gegaan, hadden [eisers] en de overige aandeelhouders deze bedragen op [bedrijf 1] kunnen verhalen. Omdat dit door het onrechtmatig handelen van [gedaagden] en het faillissement van [bedrijf 1] niet mogelijk was, zijn deze bedragen vermogensschade. [gedaagden] heeft de door [eisers] gehanteerde einddatum van 25 september 2018 (datum faillissement) voor de boete niet betwist. Daarom zal de helft van € 100.000,00 + € 1.090.000,00 + € 17.938,87 + € 239,00 worden toegewezen, te weten € 604.088,94, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals vermeld in de beslissing. Voor toewijzing van de gevorderde handelsrente bestaat geen aanleiding. Niet alleen is dit niet toegewezen in het vonnis van 5 september 2018 maar ook is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.11.
Omdat de vordering (deels) wordt toegewezen, bestaat geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht.
2.12.
Verder vordert [eisers] vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. [eisers] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben. In dit geval is niet gebleken dat niet is voldaan aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. De vordering van € 6.775,00 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is wel hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 4.795,44 bij € 604.088,94 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 4.795,44 toe.
2.13.
Omdat het gevorderde (deels) wordt toegewezen en het gelegde beslag niet nietig, onnodig of onrechtmatig is, zal dit niet worden opgeheven zoals [gedaagden] verzoekt. De vordering van [eisers] om [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 599,79 voor kosten deurwaardersexploten, € 667,00 voor griffierecht en € 3.999,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 3.999,00), totaal € 5.265,79, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals vermeld in de beslissing.
2.14.
[gedaagden] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zal hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
107,01
- griffierecht
3.533,00
(€ 4.200,00 -/- € 667,00)
- salaris advocaat
12.741,00
(3,00 punten × € 4.247,00)
- nakosten
173,00
(vermeerderd met de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
16.554,01
2.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.16.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagden] uit hoofde van onrechtmatige daad hoofdelijk tot betaling aan [eisers] van een schadevergoeding van € 604.088,94, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 595.000,00 (de helft van € 100.000,00 + € 1.090.000,00) vanaf 30 september 2015 en over een bedrag van € 9.088,94 (de helft van € 17.938,87 + € 239,00) vanaf 9 oktober 2018 (de veertiende dag na betekening van het vonnis van 5 september 2018, te weten 25 september 2018), in beide gevallen tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan [eisers] van € 4.795,44 voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van 20 december 2023 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 5.265,79, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot dit vonnis vastgesteld op € 16.554,01, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en, als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis wordt betekend, te vermeerderen met € 90,00 en de kosten van betekening,
3.5.
veroordeelt [gedaagden] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023.

Voetnoten

1.Tussenvonnis rov. 2.8. en 2.9.
2.Tussenvonnis rov. 2.10
3.Tussenvonnis rov. 2.27.
4.Tussenvonnis rov. 2.28.
5.Tussenvonnis rov. 2.29.
6.Tussenvonnis rov. 2.35. en 2.36.
7.Akte uitlaten Geurts 12
8.Dagvaarding 77
9.Dagvaarding 81
10.Tussenvonnis rov. 2.33.
11.Tussenvonnis rov. 2.3.
12.Conclusie van antwoord 14-16
13.Tussenvonnis rov. 2.10., 2.16. en 2.26.
14.(Antwoord)akte uitlating 10-12