ECLI:NL:RBGEL:2023:6941

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
521592
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling door De Staat der Nederlanden tegen gedaagde met betrekking tot een onterecht ontvangen subsidiebedrag

In deze zaak vordert De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, betaling van een bedrag van € 36.801,60 van gedaagde, dat onterecht is betaald op een bankrekening die niet op naam van de aanvrager van een subsidie staat. De rechtbank Gelderland heeft op 20 december 2023 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de gedaagde betwist dat hij de ontvanger van de betaling is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de rechthebbende van de bankrekening is en dat er geen rechtsgrond was voor de betaling aan hem. De rechtbank heeft de vordering van De Staat toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, die zijn afgewezen. De wettelijke rente over het hoofdbedrag is toegewezen vanaf 27 december 2022, omdat de gedaagde in verzuim is geraakt na een ingebrekestelling. De rechtbank heeft ook de beslagkosten toegewezen, omdat het beslag niet onrechtmatig was. De proceskosten zijn aan de zijde van De Staat vastgesteld op € 4.586,43, en de gedaagde is veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/421592 / HZ ZA 23-208
Vonnis van 20 december 2023
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN, meer bijzonder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, meer bijzonder de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland,
te 's-Gravenhage ,
eisende partij,
hierna te noemen: De Staat,
advocaat: mr. E.T. van den Hout te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [plaats ] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. N. Claassen te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 juni 2023;
- het tussenvonnis van 16 augustus 2023;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 november 2023 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 10 december 2020 is bij Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19, ook bekend als Tegemoetkoming Vaste Lasten (hierna: de TVL). RVO is een onderdeel van De Staat. Als aanvrager bij de TVL is vermeld ‘ [betrokkene 1] ’ met als bankrekeningnummer [nummer] (hierna: het bankrekeningnummer). RVO heeft dezelfde dag op deze aanvraag beslist, een voorschot van € 35.435,09 toegekend en dit bedrag uitbetaald op het bankrekeningnummer.
2.2.
Na controle is ontdekt dat het bankrekeningnummer niet op naam van [betrokkene 1] (de aanvrager van de TVL) staat.
2.3.
De Staat heeft, na daartoe verkregen verlof, op 7 oktober 2022 conservatoir derdenbeslag onder de Volksbank laten leggen ten laste van de onbekende rekeninghouder van het bankrekeningnummer. De Volksbank heeft vervolgens aan De Staat bericht dat het bankrekeningnummer op naam van [gedaagde] staat.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert - na vermeerdering van eis - dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van € 36.801,60, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 35.435,09 vanaf 11 december 2020 althans vanaf de datum van de dagvaarding, en de beslagkosten van € 1.843,32, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
Het gevorderde bedrag van € 36.801,60 is als volgt opgebouwd: € 35.435,09 aan hoofdsom en € 1.366,51 aan buitengerechtelijke incassokosten (inclusief omzetbelasting).
3.2.
De Staat legt - kort samengevat - aan zijn vorderingen primair ten grondslag dat hij een bedrag van € 35.435,09 op een bankrekening van [gedaagde] heeft betaald zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestond. Subsidiair stelt De Staat dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van De Staat, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van De Staat, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van De Staat in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
[gedaagde] betwist dat hij het bedrag heeft ontvangen, omdat hij de bewuste bankrekening niet heeft geopend en niet over die bankrekening kon beschikken. Hij voert aan dat hij zijn identiteitsbewijs is verloren en dat hij slachtoffer is geworden van identiteitsfraude. Bovendien is het proces om een bankrekening te openen onzorgvuldig, omdat de verificatie van de identiteit van de aanvrager daarbij onvoldoende is gewaarborgd. Dit leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat het bankrekeningnummer aan hem toebehoort, aldus [gedaagde] .
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 6:203 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is De Staat gerechtigd het bedrag van € 35.435,09 van [gedaagde] als ontvanger terug te vorderen indien De Staat dit bedrag zonder rechtsgrond aan [gedaagde] heeft betaald. Tussen partijen staat niet ter discussie dat er geen rechtsgrond bestond voor de betaling aan [gedaagde] .
4.2.
Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] als ontvanger van het bedrag moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.3.
Het bankrekeningnummer staat op naam van [gedaagde] . In de (door [gedaagde] overgelegde) e-mail van de Volksbank van 13 januari 2023 staat vermeld dat de bankrekening op 2 juli 2020 via de website is aangevraagd en dat daarbij een kopie van het legitimatiebewijs van [gedaagde] is overgelegd. De Volksbank heeft verder uitgelegd dat daarnaast tevens een betaling van € 0,01 is gedaan, vanaf een andere bankrekening bij een andere bank (Bunq) die op naam van [gedaagde] staat, om zijn identiteit te verifiëren. De advocaat van [gedaagde] heeft, ter zitting, aangevoerd dat het aannemelijk is dat [gedaagde] al vóór 2 juli 2020 zijn identiteitskaart is kwijtgeraakt. Echter, [gedaagde] heeft pas op 23 augustus 2020 de vermissing van zijn identiteitskaart bij de politie gemeld. Op het bewijs van vermissing staat als verklaring van [gedaagde] het volgende opgenomen: “
Dit goed is vermist in Nederland tussen 23 augustus 2020 00:00 uur en 23 augustus 01:00 uur.”. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan op het bewijs van vermissing staat vermeld, al eerder zijn identiteitsbewijs zou zijn kwijtgeraakt. Bovendien heeft er op 2 juli 2020, naast het overleggen van een kopie van het identiteitsbewijs, ook een betaling vanaf een andere bankrekening op zijn naam plaatsgevonden. Dat het bestaan van die bankrekening eveneens het gevolg zou zijn geweest van de aangevoerde identiteitsfraude is evenmin gebleken.
4.4.
De Staat heeft – gelet op het voorgaande – voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] de rechthebbende van de bankrekening is en dat hij dus aan [gedaagde] als ontvanger onverschuldigd heeft betaald. [gedaagde] moet daarom het bedrag aan De Staat terugbetalen. De gevorderde hoofdsom van € 35.435,09 wordt dan ook toegewezen.
4.5.
Aangezien de vordering op de primaire grondslag (onverschuldigde betaling) wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire grondslag (onrechtmatige daad) geen bespreking meer.
4.6.
De Staat heeft verder de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf 11 december 2020. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is verschuldigd vanaf het moment dat [gedaagde] met de terugbetalingsverplichting in verzuim is geraakt. Voor de terugbetalingsverplichting uit hoofde van onverschuldigde betaling gelden de gewone regels van verzuim. Dit kan anders zijn wanneer [gedaagde] als ontvanger te kwader trouw is geweest (artikel 6:205 BW). De Staat dient voldoende te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit de aanwezigheid van de kwade trouw blijkt. Voor kwade trouw is onvoldoende dat [gedaagde] behoort te weten dat het bedrag niet verschuldigd was of dat hij behoort te twijfelen over de verschuldigdheid van de betaling. [gedaagde] moet weten of vermoeden dat de betaling niet is verschuldigd, het gaat om de subjectieve kennis van hem ten tijde van de ontvangst van de betaling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft De Staat onvoldoende onderbouwd waaruit deze kennis zou moeten blijken. Dit betekent dat voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling was vereist. De Staat heeft [gedaagde] voor het eerst bij dagvaarding van 12 december 2022 schriftelijk aangemaand en hem een termijn van veertien dagen voor de betaling gegeven. Omdat [gedaagde] vervolgens niet heeft betaald, is hij vanaf 27 december 2022 in verzuim geraakt. De wettelijke rente over de hoofdsom wordt toegewezen vanaf 27 december 2022.
4.7.
De Staat maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat zich niet één van de situaties voordoet waarin Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c en lid 3 BW moet het gaan om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor zover deze kosten niet zijn aan te merken als proceskosten. De dagvaarding is de eerste incassohandeling van De Staat gericht tegen [gedaagde] . De kosten van (het opstellen van) de dagvaarding zijn kosten die vallen onder de proceskostenveroordeling. De telefoongesprekken die op 15 en 16 december 2022 zijn gevoerd alsook de gestelde - niet nader gespecifieerde - overige buitenrechtelijke werkzaamheden zijn onvoldoende om aan te merken dat De Staat kosten heeft gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan De Staat vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als kosten bedoeld in artikel 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) die worden geacht te zijn inbegrepen in de proceskostenveroordeling. Het gevorderde bedrag van € 1.366,51 aan buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
4.8.
De Staat vordert tot slot de kosten van het conservatoir beslag. Nu het beslag niet nietig, onnodig of onrechtmatig was, zijn deze kosten op grond van artikel 706 Rv toewijsbaar. De gevorderde kosten zijn gespecificeerd en [gedaagde] heeft de hoogte van deze kostenpost niet betwist. Het bedrag van € 1.843,32 wordt dan ook toegewezen. De rechtbank merkt daarbij volledigheidshalve nog op dat het griffierecht voor het verzoekschrift om verlof voor het conservatoir beslag in mindering moet worden gebracht op het griffierecht in deze hoofdzaak. Dat is inmiddels gebeurd, zodat bij de hierna vastgestelde proceskosten wordt gerekend met het verlaagde bedrag van (€ 2.837,00 - € 676,00 =) € 2.161,00 aan griffierecht.
4.9.
[gedaagde] is de partij die (grotendeels) ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van De Staat als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
127,43
- griffierecht
2.161,00
- salaris advocaat
2.298,00
(3,00 punten × € 766,00)
Totaal
4.586,43
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan De Staat te betalen een bedrag van € 35.435,09, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) met ingang van 27 december 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan De Staat te betalen een bedrag van € 1.843,32 aan beslagkosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van De Staat tot dit vonnis vastgesteld op € 4.586,43,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.C. Boesberg en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023.