ECLI:NL:RBGEL:2023:6669

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
AWB - 23_7493 en 23_7494
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoeken om voorlopige voorzieningen tegen omgevingsvergunningen voor de bouw van bedrijfsverzamelgebouwen en inritten

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, worden twee verzoeken om voorlopige voorzieningen behandeld. Deze verzoeken zijn ingediend door verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunningen voor het bouwen van vier bedrijfsverzamelgebouwen en het aanleggen van twee inritten op een perceel in de gemeente Rheden. De voorzieningenrechter heeft op 1 december 2023 de verzoeken behandeld, waarbij zowel verzoekers als de gemachtigden van het college van burgemeester en wethouders aanwezig waren. De voorzieningenrechter concludeert dat de bestreden besluiten gebreken vertonen, maar dat deze gebreken in de beslissing op bezwaar hersteld kunnen worden. Daarom worden de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen.

De voorzieningenrechter overweegt dat de omgevingsvergunningen zijn verleend op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat het college de aanvragen heeft getoetst aan het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de redelijke eisen van welstand. Verzoekers vrezen dat de bouwplannen zullen leiden tot een toename van verkeer en geluidshinder, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de vergunningen niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat de verkeerssituatie niet onveilig is. De voorzieningenrechter benadrukt dat de beoordeling van de verkeerssituatie in het kader van de goede ruimtelijke ordening al heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter wijst erop dat de AERIUS-berekeningen en het advies van de omgevingsdienst niet onjuist zijn, en dat de uitritten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Hoewel er enkele motiveringsgebreken zijn in de besluiten van het college, zijn deze niet van dien aard dat de besluiten geschorst moeten worden. De verzoeken worden afgewezen, en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/7493 & 23/7494

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoeker] & [verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] , het college

(gemachtigden: T. Pitlo-Suijdendorp en D. Reurslag)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [woonplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. S.A.B. Boer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de twee aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunningen voor het bouwen van in totaal vier bedrijfsverzamelgebouwen en het aanleggen van twee inritten op het perceel [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
1.1.
Bij besluit van 5 oktober 2023 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee bedrijfsverzamelgebouwen [1] (gebouw A en gebouw B) en het aanleggen van twee inritten op het perceel. Bij afzonderlijk besluit van 5 oktober 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee bedrijfsverzamelgebouwen (gebouw C en gebouw D) op het perceel.
1.2.
Verzoekers hebben tegen deze beide besluiten bezwaar ingediend. Daarnaast hebben zij hangende bezwaar voor beide besluiten om een voorlopige voorziening verzocht.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 1 december 2023 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen. Namens het college hebben de gemachtigden deelgenomen aan de zitting. Namens vergunninghouder zijn verschenen: [derde-partij] , [derde-partij] , [derde-partij] en de gemachtigde.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of de bezwaren van verzoekers een redelijke kans van slagen hebben.
Waar gaat deze zaak over?
3. Vergunninghouder is voornemens om vier bedrijfsverzamengebouwen en twee inritten te realiseren op zijn perceel. Verzoekers wonen beiden op de Pinkelseweg in de directe nabijheid van het perceel. Zij vrezen met name dat het bouwplan zal leiden tot een toename van het verkeer, met als gevolg dat er overlast en verkeersonveilige situaties ontstaan.
Kan het college een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen weigeren vanwege eventuele verkeerstoename, onveilige verkeerssituaties en geluidshinder?
4. Verzoekers betogen dat het college niet heeft onderkend dat het bouwplan leidt tot strijd met het bestemmingsplan. Zij wijzen erop dat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan op 23 november 2021 wijzigingen hebben plaatsgevonden in de omgeving. Zo zijn diverse wegen die bij de vaststelling van het bestemmingsplan als ontsluitingsweg dienden inmiddels afgesloten. Hierdoor is de manier waarop de verkeersafwikkeling volgens het bestemmingsplan zou plaatsvinden achterhaald en zal het verkeer andere routes nemen. Verzoekers verwachten daarom dat de omgevingsvergunningen zullen leiden tot een verkeerstoename op de Pinkelseweg en de Veerweg. Volgens hen zullen in de vergunde gebouwen bedrijven worden gevestigd die onder meer met vrachtwagens af en aan zullen rijden. Vanwege de verkeersituatie ter plaatste ligt het voor de hand dat dit verkeer de route van Pinkelseweg en de Veerweg nemen. Hierdoor neemt de kans op onveilige situaties en ongelukken toe. De bocht Pinkelseweg/Veerweg is daarnaast nauwelijks geschikt voor vrachtwagens en is ook niet geschikt voor intensief gebruik. Nu al leidt dit geregeld tot verkeersopstoppingen. Met het verlenen van de omgevingsvergunning gaat het college bovendien voorbij aan het Verkeersveiligheidsplan Rheden. Daarnaast stellen verzoekers dat een belangrijke basis voor een ruimtelijke afweging het aspect geluid is in de Wet geluidshinder en dat zij geluidshinder vrezen als gevolg van de toename van verkeer in het algemeen en vrachtverkeer in het bijzonder.
4.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat het college de beide omgevingsvergunningen voor de realisatie van de bedrijfsverzamelgebouwen heeft verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college moet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen toetsen aan het toetsingskader van artikel 2.10 van de Wabo. Dit toetsingskader houdt in dat het college de aanvraag toetst aan het bestemmingsplan, het Bouwbesluit 2012, de bouwverordening en de redelijke eisen van welstand. Als de bouwactiviteit niet in strijd is met één van de in artikel 2.10 van de Wabo genoemde weigeringsgronden dan moet het college de omgevingsvergunning verlenen. Dit wordt ook wel een gebonden beschikking genoemd. Bij strijdigheid met één of meer van deze toetsingsgronden levert dat een weigeringsgrond op en moet het college de omgevingsvergunning weigeren. [2]
4.2.
Het college moet bij de toets of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan beoordelen of een bouwplan dat is voorzien op een bepaald perceel past binnen de bestemming die op dat perceel rust en de daarbij behorende bouwregels in het bestemmingsplan. Als dat het geval is, is de conclusie dat een bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. In dat geval kan geen betekenis meer toekomen aan gewijzigde omstandigheden in de omgeving van het perceel die zich sinds de vaststelling van het bestemmingsplan hebben voorgedaan.
4.3.
In dit geval heeft het perceel waar de gebouwen zijn vergund op grond van het bestemmingsplan “Rheden – Haveland 2019” de bestemming “Bedrijventerrein”. Tussen partijen is niet in geschil is dat de vergunde bedrijfsgebouwen niet in strijd zijn met deze bestemming en de daarbij behorende bouwregels. Dat er na de vaststelling van het bestemmingsplan wijzigingen in de verkeerssituatie hebben plaatsgevonden waardoor de verkeersafwikkeling anders is dan is voorzien bij de vaststelling van het bestemmingsplan, maakt niet dat het bouwplan daarom in strijd is met de bestemming of de bouwregels. Daarnaast hebben verzoekers niet gesteld dat de vergunde gebouwen in strijd zijn met het Bouwbesluit, de bouwverordening of de redelijke eisen van welstand. Strijd met een goede ruimtelijke ordening, waar de aspecten verkeer en geluid ook onder vallen, is geen grond als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo om de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te weigeren. Omdat er zich dus geen weigeringsgrond voordoet, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het de omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen moest verlenen.
4.4.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog dat er in een eerder stadium, namelijk bij de vaststelling van het huidige bestemmingsplan ‘Rheden – Havenland 2019’, wel een beoordeling van de goede ruimtelijke ordening heeft plaatsgevonden. Dat bestemmingsplan is dit jaar door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in stand gelaten en daarmee onherroepelijk. [3] Hetgeen mogelijk is op grond van het bestemmingsplan, is dus niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Nu de te bouwen bedrijfsverzamelgebouwen en het gebruik daarvan op grond van dat bestemmingsplan zijn toegestaan, dient de voorzieningenrechter er ook vanuit te gaan dat deze bouwwerken ruimtelijk aanvaardbaar zijn.
Zijn de Aerius-berekeningen correct uitgevoerd?
5. Verzoekers stellen dat de AERIUS-berekening niet correct zijn uitgevoerd. Verzoekers beargumenteren dat door te stellen dat de ontsluitingsroute, waar het advies van de omgevingsdienst en de AERIUS-berekeningen op gebaseerd zijn, feitelijk niet gebruikt kan worden vanwege de herinrichting van het stationsgebied. Het advies van de omgevingsdienst en de AERIUS-berekeningen zijn daarom niet deugdelijk.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de omgevingsdienst het aspect stikstof beoordeeld heeft en dat in een advies heeft neergelegd. In dat advies is met betrekking tot de stikstofdepositie in de bouwfase opgenomen dat voor
‘het (bouw)verkeer een ontsluitingsroute is opgenomen die loopt vanaf het plangebied via de Dr. Langemeijerweg en de Groenstraat naar de Arnhemsestraatweg, waar het verkeer opgaat in het heersend verkeersbeeld.’
5.2.
Het college heeft op zitting niet betwist dat deze rijroute niet gebruikt kan worden. De voorzieningenrechter overweegt dat het thans onduidelijk is of de rijroute gebruikt kan worden voor het bouwverkeer. Het college zal daarom in de beslissing op bezwaar moeten beoordelen of de ontsluitingsroute daadwerkelijk niet gebruikt kan worden en als dat zo is, wat daar de gevolgen daarvan zijn voor de stikstofdepositie van de bouwfase.
5.3.
Verzoekers hebben echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het niet kunnen gebruiken van de ontsluitingsroute tot een zodanige toename van stikstof zal leiden dat de conclusie uit het advies dat het bouwplan geen significante negatieve effecten heeft op nabijgelegen Natura 2000-gebieden daarom onjuist is. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om de bestreden besluiten vanwege dit gebrek te schorsen.
Zijn de uitritten in strijd met het bestemmingsplan?
6. Verzoekers stellen dat op grond van het bestemmingsplan uitritten aan de Pinkelseweg niet zijn toegestaan. Met het afgeven van de omgevingsvergunning voor het realiseren van twee uitritten handelt het college in strijd met het bestemmingsplan en het verkeersveiligheidsplan.
6.1.
De voorzieningenrechter begrijpt deze grond zo dat verzoekers stellen dat er ook een omgevingsvergunning voor de activiteit planologisch strijdig gebruik [4] benodigd is vanwege de vergunde uitritten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitritten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat in artikel 3.1, aanhef en onder e, van de planregels is bepaald de gronden ook bestemd zijn voor bijbehorende verkeers- en parkeervoorzieningen. In artikel 3.1, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan is weliswaar neergelegd dat de ontsluiting van de gronden aan de oostkant van de Pinkelseweg uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de bestaande ontsluitingen, maar niet in geschil en ook de voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitritten aan de westzijde van de Pinkelseweg gerealiseerd zijn. De uitritten zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus niet in strijd met het bestemmingsplan.
Heeft het college voldoende gemotiveerd dat de uitritten verkeersveilig zijn?
7. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de vergunde uitritten voor een verkeersonveilige situatie gaan zorgen zodat de vergunning had moeten worden geweigerd op grond van artikel 2:12, tweede lid, onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rheden (APV). Het college heeft volgens verzoekers onvoldoende gemotiveerd waarom de uitritten wel verkeersveilig zijn.
7.1.
In artikel 2:12, eerste lid, van de APV staat: “1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar een weg, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;
b. van een weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2. De vergunning kan worden geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. […].”
7.2.
De voorzieningenrechter is het met verzoekers eens dat het college het besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. In het bestreden besluit is namelijk alleen vastgesteld dat de uitritten de verkeersveiligheid niet in het geding brengen, zonder dat dit nader is gemotiveerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit onvoldoende is, omdat hiermee voor verzoekers en de voorzieningenrechter niet te controleren is hoe het college tot deze conclusie is gekomen. Het college kan dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel nader motiveren in de beslissing op bezwaar. Daarvoor zal het college moeten onderbouwen dat op de plaats van de vergunde uitritten geen verkeersonveilige situatie ontstaat voor het verkeer op de weg. De weigeringsgrond van artikel 2:12, tweede lid, onder a, van de APV biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor een integrale beoordeling van de verkeerssituatie in de wijdere omgeving van het perceel zoals verzoekers die voorstaan. Artikel 2:12 van de APV gaat namelijk alleen over de omgevingsvergunning voor de uitweg en niet over de verkeersafwikkeling die in het kader van de goede ruimtelijke ordening is beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Omdat het geconstateerde motiveringsgebrek in bezwaar kan worden hersteld, is er geen reden om het bestreden besluit vanwege dit motiveringsgebrek te schorsen.

Conclusie en gevolgen

8. Zoals hierboven is uiteengezet, bevatten de bestreden besluiten een aantal gebreken. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat deze gebreken in de beslissing op bezwaar hersteld kunnen worden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen. De verzoeken worden daarom afgewezen. Voor een vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
de voorzieningenrechter is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.ABRvS 21 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2393.
3.ABRvS 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1731.
4.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.