ECLI:NL:RBGEL:2023:6491

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
AWB- 23_6592 en 23_6593
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep en verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom voor tuinhuis zonder omgevingsvergunning

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 29 november 2023, wordt het beroep en verzoek om een voorlopige voorziening van eiser behandeld. Eiser heeft een last onder dwangsom opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal, vanwege de aanwezigheid van een tuinhuis op zijn perceel zonder de benodigde omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelt dat het beroep ongegrond is en dat de last onder dwangsom in stand blijft. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, die was opgelegd op 1 februari 2023, en het college had deze last in stand gelaten bij een besluit op 22 augustus 2023. Eiser heeft aangevoerd dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het tuinhuis nog aanwezig is en dat hij het tuinhuis niet zelf heeft gebouwd. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat het tuinhuis in strijd met het bestemmingsplan is gebouwd en dat er geen omgevingsvergunning is verleend. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat het handhavend optreden van het college niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en stelt dat het tuinhuis binnen zes weken na de uitspraak verwijderd moet worden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/6592 en 23/6593

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Tuenter),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal

(gemachtigde: mr. N.C. Correa).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom in verband met de aanwezigheid van een tuinhuis op het perceel met het adres [locatie] in [plaats] (hierna: het perceel) zonder de benodigde omgevingsvergunning.
1.1.
Bij besluit van 1 februari 2023 heeft het college deze last onder dwangsom opgelegd. Met het bestreden besluit van 22 augustus 2023 op het bezwaar van eiser heeft het college de last onder dwangsom met aanvulling van de motivering in stand gelaten.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.4.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, beslist hij ook op het beroep van eiser daartegen. [1] Eiser heeft op zitting aangegeven dat hij de voorkeur heeft dat de voorzieningenrechter enkel op het verzoek en niet op het beroep beslist, omdat er nog een bezwaarprocedure tegen de geweigerde omgevingsvergunning loopt. Eiser vreest dat als deze uitspraak nadelig uitpakt en er ook op het beroep in deze zaak wordt beslist, er problemen ontstaan in de procedure tegen de geweigerde omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter heeft ondanks dit bezwaar van eiser toch redenen gezien om kort te sluiten, omdat ook als de voorzieningenrechter enkel op het verzoek zou beslissen en het verzoek afwijst eiser het tuinhuis moet afbreken. Het al dan niet gebruik maken van de bevoegdheid om kort te sluiten brengt daarin geen verandering, omdat ook als er nadelig op het beroep wordt beslist het tuinhuis moet worden afgebroken.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 28 juni 2022 heeft een derde een handhavingsverzoek ingediend bij het college in verband met een bouwwerk (hierna te noemen: het tuinhuis) op het perceel van eiser. Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft een toezichthouder op 5 juli 2022 een controle verricht op het perceel. [2] Tijdens deze controle is geconstateerd dat op het perceel een tuinhuis is gebouwd in strijd met het bestemmingsplan en zonder omgevingsvergunning. [3] Bij brief van 13 oktober 2022 heeft het college het voornemen geuit om hier handhavend tegen op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom.
3. Naar aanleiding van het voornemen om handhavend op te treden heeft een toezichthouder op 6 december 2022 een tweede controle verricht op het perceel. Tijdens deze controle heeft de toezichthouder geconstateerd dat het tuinhuis niet is verwijderd. Bij besluit van 1 februari 2023 (het primaire besluit) heeft het college daarom een last onder dwangsom opgelegd. Eiser is daarbij gelast om het tuinhuis te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 5000,- ineens. Eiser is tegen dat besluit in bezwaar gegaan. Voordat het college op het bezwaar van eiser heeft beslist, heeft het advies ingewonnen bij de bezwaarschriftencommissie. Die commissie heeft geadviseerd om de wettelijke grondslag om over te gaan tot handhaving aan te vullen met artikel 2.3a van de Wabo; het in stand laten van een illegaal gebouwd bouwwerk. In het primaire besluit waren namelijk enkel artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo als wettelijke voorschriften opgenomen die overtreden zijn. Het college heeft dit advies overgenomen in het bestreden besluit. Voor het overige heeft het college de last onder dwangsom met het bestreden besluit in stand gelaten.
4. Bij besluit van 5 oktober 2023 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De voorzieningenrechter beoordeelt de opgelegde last onder dwangsom. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat het tuinhuis ten tijde van de last onder dwangsom op het perceel aanwezig is?
7. Eiser voert aan dat het college het controlerapport van 6 december 2022 niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, omdat op de bij het rapport behorende foto’s het tuinhuis niet is te zien. Daarnaast is het perceel niet betreden, zodat niet feitelijk is vastgesteld dat het tuinhuis er nog staat. Daarmee is volgens eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een overtreding.
7.1.
De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. Het college stelt terecht dat de toezichthouder bij zijn bezoek het perceel niet heeft betreden, maar het dak van het tuinhuis wel te zien is op de gemaakte foto’s. Het doel van deze controle was enkel om vast te stellen of de eerder geconstateerde overtreding beëindigd is of voortduurt. Uit het controlerapport is voldoende duidelijk af te leiden dat de overtreding niet beëindigd was. Daarnaast werpt het college terecht tegen dat eiser een voorlopige voorziening heeft gevraagd zodat hij het tuinhuis niet hoeft te verwijderen. Eiser betwist ook helemaal niet dat het tuinhuis er nog steeds staat zodat niet duidelijk is wat hij met deze beroepsgrond wil bereiken. Het college stelt dus terecht dat de overtreding nog voortduurt.
De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college de overtreding voor het overige voldoende aannemelijk gemaakt?
8. Eiser stelt dat het gebruik als tuinhuis ter plekke toegestaan is. Ook stelt eiser dat hij het tuinhuis niet zelf heeft gebouwd, waardoor artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo ten onrechte aan de last onder dwangsom ten grondslag is gelegd. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het tuinhuis gebouwd is volgens de regels voor vergunningvrij bouwen en dat daarom een omgevingsvergunning niet vereist is. Eiser is van mening dat er daarom geen sprake is van een overtreding en dat het college om die reden niet bevoegd was over te gaan tot handhaving. Tot slot voert eiser aan dat het tuinhuis er al stond toen hij het perceel in 2015 kocht zodat het overgangsrecht van toepassing is.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het tuinhuis niet vergunningvrij is, omdat het niet in het achtererfgebied gerealiseerd is en daarnaast mogelijk niet voldoet aan de maatvoering zoals beschreven in artikel 2, onderdeel 3, onder 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Ten aanzien van de stelling dat het tuinhuis er al stond, stelt het college dat het niet om hetzelfde tuinhuis gaat. In dat geval is het tuinhuis gedeeltelijk vernieuwd, veranderd dan wel vergroot waardoor het volgens het college nog steeds sprake is van bouwen. Zelfs als eiser gevolgd wordt in zijn stelling dat hij het niet zelf heeft gebouwd, dan is er ook gehandhaafd op grond van artikel 2.3a van de Wabo. Eiser kan in elk geval worden tegengeworpen dat hij het illegale bouwwerk in stand heeft gelaten. Ook stelt het college dat eiser geen beroep op het overgangsrecht toekomt, omdat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij hieronder valt.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op verschillende delen van het perceel van eiser verschillende bestemmingsplannen van toepassing zijn. Op het gedeelte van het perceel met de woning is het bestemmingsplan ‘Dorpen’ van toepassing, op het gedeelte van het perceel met het tuinhuis het bestemmingsplan ‘Bedrijventerreinen’. Op grond van dat bestemmingsplan rust ter plaatse van het tuinhuis de enkelbestemming ‘Agrarisch’. In het bestreden besluit wordt vermeld dat de strijdigheid met het bestemmingsplan ziet op een tweetal artikelen; artikel 3.1 en artikel 3.2.1 van het bestemmingsplan. In artikel 3.1 van het bestemmingsplan is bepaald dat de voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden in de kern bestemd zijn voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een agrarische bedrijfsvoering, eventueel met een bedrijfswoning en de daarbij behorende bouwwerken. In artikel 3.2.1 van de planregels is bepaald dat gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak gebouwd mogen worden.
8.3.
Op grond van artikel 2, derde lid, van Bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning niet vereist als er sprake is van een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied. Om te bepalen wat het achtererfgebied van het perceel van eiser is, moet de voorzieningenrechter eerst bepalen wat het erf is. Een erf wordt in artikel 1 van Bijlage II bij het Bor omschreven als een "al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden". Hoewel het perceel waarop het tuinhuis is gerealiseerd feitelijk is ingericht ten dienste van de woning en in zoverre wordt voldaan aan de definitie van erf, wordt niet voldaan aan het eveneens daarin neergelegde vereiste dat de bestemming deze inrichting niet verbiedt. Volgens het bestemmingplan Bedrijventerrein rust op het perceel met het tuinhuis een agrarische bestemming, en deze bestemming staat de inrichting als tuin met een tuinhuis ten behoeve van een woonfunctie niet toe. Reeds daarom staat vast dat dit perceelsgedeelte niet kan worden aangemerkt als erf bij de woning van eiser en dus ook niet als achtererfgebied, zodat het college terecht heeft geconcludeerd dat het tuinhuis niet vergunningvrij is.
8.4.
Verder is niet in geschil dat het tuinhuis niet ten dienste staat aan de uitoefening van een agrarisch bedrijf en buiten het bouwvlak is gerealiseerd en dat eiser niet beschikt over een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is een dergelijke omgevingsvergunning wel vereist. Om die reden is de voorzieningenrechter van oordeel van het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zonder omgevingsvergunning in strijd handelt het bestemmingsplan.
8.5.
De door eiser gestelde omstandigheid dat het tuinhuis onder het overgangsrecht valt, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter dat er sprake is van een overtreding niet anders. Het overgangsrecht van het bestemmingsplan Bedrijventerrein is opgenomen in artikel 28.1 en 28.2.
8.6.
Uit artikel 28.2 volgt (onder a.) dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, tenzij (onder d.) dat gebruik reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien onderbroken is voortgezet. [4] Eiser heeft weliswaar foto’s uit 2015 overgelegd waaruit blijkt dat er reeds een bouwwerk op dezelfde locatie stond, maar daarmee heeft hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dat bouwwerk in 2015 ook gebruikt werd als tuinhuis. Daarvoor zijn de foto’s te onduidelijk. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat het voorafgaande bestemmingsplan het gebruik als tuinhuis mogelijk maakte zodat ook om die reden niet aannemelijk is gemaakt dat eiser rechten aan artikel 28.2 kan ontlenen.
8.7.
Ook heeft eiser naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bouwwerk onder het bouwovergangsrecht valt. Op grond van artikel 28.1, onder c, van de planregels kan namelijk geen beroep op het bouwovergangsrecht gedaan worden als het tuinhuis in strijd met het vorige bestemmingsplan en zonder vergunning is gebouwd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bouwen van het tuinhuis op grond van het vorige bestemmingsplan was toegestaan of dat het tuinhuis onder het vorige bestemmingsplan niet was toegestaan maar met een vergunning is gebouwd.
8.8.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een overtreding, omdat het tuinhuis zonder vergunning is gebouwd en het gebruik daarvan in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van eiser dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het tuinhuis zelf heeft gebouwd, omdat uit de door hem overgelegde foto’s blijkt dat er 2015 (toen hij het perceel heeft gekocht) al een bouwwerk op die locatie aanwezig was, slaagt niet. De voorzieningenrechter acht aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de aankoop van het perceel door eiser al een bouwwerk stond en dat eiser dit bouwwerk heeft verbouwd. De vraag of deze verbouwing zodanig was dat daar een vergunning voor nodig was kan echter in het midden gelaten worden. In de beslissing op bezwaar heeft het college namelijk ook artikel 2.3a van de Wabo ten grondslag heeft gelegd aan de last onder dwangsom. Dit betreft het in stand houden van een illegaal bouwwerk. Eiser heeft geen omgevingsvergunning kunnen overleggen dan wel aannemelijk gemaakt dat een dergelijke omgevingsvergunning niet benodigd was voor het bouwwerk, waardoor het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser een illegaal bouwwerk in stand houdt. Dit betekent dat het college in ieder geval op deze grondslag mocht handhaven.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van concreet zicht op legalisatie?
9. Eiser voert aan dat er sprake is van concreet zicht op legalisatie. Op het moment van het nemen van het bestreden besluit was het besluit tot afwijzing van de omgevingsvergunning nog niet genomen. Wel was er een verlengingsbesluit voor de beslistermijn omgevingsvergunning genomen op 13 augustus 2023. Het besluit tot afwijzing is genomen op 29 september 2023 derhalve ruim na de beslissing op bezwaar. In het besluit van 29 september 2023 wordt kortheidshalve aangegeven dat het besluit niet voldoet aan de beleidsregels, omdat er geen bouwvlak aanwezig is.
9.1.
Het college stelt dat bij besluit van 29 september 2023 de aanvraag om een omgevingsvergunning ter legalisering van het tuinhuis afgewezen. Dat betekent dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisering op grond waarvan het college moet afzien van handhaving. Dat dit besluit ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet genomen was, doet er niet aan af dat het college zich ook op dat moment terecht op het standpunt heeft gesteld dat een concreet zicht op legalisering ontbrak.
9.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij planologisch strijdig gebruik in beginsel geen sprake is van concreet zicht op legalisatie als het college heeft aangegeven dat het niet bereid is om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik te verlenen. [5] Weliswaar was ten tijde van het bestreden besluit nog niet op de aanvraag beslist, maar uit het besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt dat het college al wel had verklaard dat het niet bereid was om mee te werken aan de legalisering van het tuinhuis. Van concreet zicht op legalisatie was ook ten tijde van het bestreden besluit dus al geen sprake.
9.3.
Van concreet zicht op legalisatie kan desondanks toch sprake zijn als op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en dat de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
De beroepsgrond slaagt niet
Komt eiser een beroep toe op het gelijkheidsbeginsel?
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat handhavend optreden in dit geval in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In de bezwaarfase heeft hij gewezen op een nieuwgebouwd pand aan de Waterstraat, achter zijn perceel. In beroep wijst hij op een bouwwerk op het adres [locatie] .
10.1.
Om een geslaagd beroep te kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel moet er sprake zijn van een gelijk geval dat anders wordt behandeld. Met betrekking tot het pand aan de Waterstaat heeft het college heeft op zitting toegelicht dat voor die locatie een postzegelbestemmingsplan is opgesteld dat woningbouw mogelijk maakt. Hiermee is volgens het college op voorhand duidelijk dat er geen sprake is van een gelijk geval. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit ruimtelijkeplannen.nl volgt dat deze toelichting klopt. Er is dus geen sprake van een gelijk geval.
10.2.
Ten aanzien van het bouwwerk op het adres [locatie] heeft het college toegelicht dat daarvoor geen handhavingsverzoek is ingediend. Reeds daarom is geen sprake van een gelijk geval. Als dat op enig moment gedaan zou worden, zal gekeken worden wat de situatie is en zal eventueel worden gehandhaafd. Bij de vraag of in dat geval wordt opgetreden zullen dezelfde belangen betrokken worden als in het geval van verzoeker. Hiermee heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende inzichtelijk gemaakt dat geen sprake is van een gelijke situatie die anders wordt behandeld.
Is handhavend optreden onevenredig?
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat het tuinhuis in een bouwvallige staat verkeerde, reeds lang aanwezig was, niet is gebouwd door eiser zelf en dat afbraak gezien de toegepaste materialen een behoorlijke kapitaalvernietiging met zich meebrengt. Het college had om deze bijzondere redenen van handhaving af moeten zien.
11.1.
Het college deelt eisers standpunt niet. Het evenredigheidsbeginsel schrijft voor dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het college dient naast het belang van eiser, ook rekening te houden met het algemeen belang en het belang dat uitgaat van de handhaving van wetten en regelgeving. Het is voorstelbaar dat eiser de gevolgen van het hier bestreden besluit onevenredig acht. Afgezet tegen de andere af te wegen belangen stelt het college zich op het standpunt dat de gevolgen van het bestreden besluit, hoewel vervelend voor eiser, niet onevenredig zijn in verhouding met het doel van het bestreden besluit, namelijk het herstel van een illegaal gecreëerde situatie.
11.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het primaire besluit, hetgeen is gehandhaafd in het bestreden besluit, een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ook het belang van eiser, dat overwegend financieel van aard is, is in de belangenafweging betrokken. Het college heeft echter het belang van de naleving van wet- en regelgeving, te meer nu een derde om handhaving heeft verzocht, zwaarder laten wegen. De voorzieningenrechter acht een dergelijke afweging voldoende begrijpelijk. De omstandigheden die eiser verder heeft genoemd, het bouwwerk was in slechte staat en al enige tijd aanwezig, zijn dusdanig algemeen dat er geen sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ die tot het oordeel leiden dat het college van handhaving zou moeten af zien.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de dwangsom te hoog?
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat de opgelegde last onder dwangsom onevenredig zwaar is en niet overeenstemming met het VTH-beleid. Het college had eiser, op basis van het beleid, eerst moeten waarschuwen. Daarnaast wordt de overtreding in het beleid als lage prioriteit en risico aangegeven. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom ondanks deze categorisering toch tot handhaving wordt overgegaan. Daarnaast is de aan de last verbonden dwangsom onevenredig hoog, aldus eiser.
12.1.
Het college heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld aan de hand van de Richtlijn geharmoniseerde sancties (de Richtlijn), die als bijlage 2 onderdeel uitmaakt van het VTH-Beleid Rivierenland 2022/2025. Het college heeft conform zijn beleid gehandeld, dat niet onredelijk is. Uit de Richtlijn blijkt dat een dwangsom van € 5.000,- ineens een van de meest lage bedragen is genoemd in de Richtlijn. Bij het opleggen van een last onder dwangsom moet daarbij een prikkel uitgaan die de overtreder beweegt de overtreding ongedaan te maken. Het aan een last verbinden van een dwangsom zou anders geen effect sorteren.
12.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat eiser niet heeft onderbouwd waarom de dwangsom te hoog is of dat deze voor hem onevenredig uitpakt. Het college heeft onderbouwd dat de hoogte van de dwangsom conform het beleid is. Het college dient zich in beginsel aan dit beleid te houden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn of als onverkort toepassen van het beleid onredelijk uitpakt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het beleid onjuist is of dat het beleid voor hem onredelijk uitpakt. Het college heeft het beleid terecht aan de hoogte van de dwangsom ten grondslag gelegd. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser reeds een waarschuwing heeft ontvangen, omdat hij bij brief 13 oktober 2022 een voornemen heeft ontvangen, waarin het college een termijn heeft geboden om de overtreding te beëindigen zonder dat er een last onder dwangsom wordt opgelegd.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het tuinhuis binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak verwijderd moet worden. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Er bestaat ook geen recht op vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Op schrift gesteld in het controlerapport van 8 juli 2022.
3.Dit is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
4.ABRvS 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2759.
5.ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:622.