ECLI:NL:RBGEL:2023:6333

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
C/05/418978 / HZ ZA 23-143
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoedingsvordering tegen voormalige advocaat wegens tekortkomingen in dienstverlening en onvoldoende bewijs van schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Meeuwsen, en gedaagde, zijn voormalige advocaat, vertegenwoordigd door mr. H.C.J. Coumou. Eiser vorderde schadevergoeding van gedaagde, stellende dat deze tekort is geschoten in zijn dienstverlening bij de afwikkeling van de nalatenschappen van zijn ouders. Eiser stelde dat hij door de tekortkomingen van gedaagde een schade van € 70.000,00 had geleden, omdat gedaagde geen onderliggende stukken had opgevraagd bij de broer van eiser, wat noodzakelijk was voor een goede uitvoering van de opdracht. Gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van de gestelde schade.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij schade had geleden als gevolg van de gestelde tekortkomingen van gedaagde. De rechtbank wees erop dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het inwinnen van informatie en dat hij niet had aangetoond dat hij minder had ontvangen dan waar hij recht op had. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een tekortkoming aan de zijde van gedaagde en wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 3.667,00 werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele procedures en de verantwoordelijkheden van partijen in het aanleveren van relevante informatie. De rechtbank wees erop dat eiser, ondanks zijn klachten over de dienstverlening van gedaagde, niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden, wat leidde tot de afwijzing van zijn vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/418978 / HZ ZA 23-143
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.C.J. Coumou te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 juli 2023,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 oktober 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gedaagde is advocaat en heeft eiser in 2018 bijgestaan in de afwikkeling van de nalatenschappen van de vader (hierna: erflater) en moeder (hierna: erflaatster) van eiser. Daarvoor werd eiser in deze erfkwesties bijgestaan door een andere advocaat, namelijk mr. A.C. de Bakker (hierna: mr. De Bakker).
2.2.
Erflater en erflaatster waren gehuwd en naast eiser hadden zij nog een zoon (hierna: de broer van eiser).
2.3.
Erflater is op 23 oktober 2003 overleden. Bij testament heeft hij erflaatster en zijn twee zoons benoemd tot erfgenamen waarbij het erfdeel van eiser werd gelijkgesteld ter hoogte van de legitieme portie. Verder heeft erflater de broer van eiser benoemd tot executeur van zijn nalatenschap. De broer van eiser heeft deze benoeming aanvaard.
2.4.
De omvang van de nalatenschap van erflater is in de aanslag erfbelasting van 14 juni 2004 vastgesteld op € 609.367,00. De omvang van de legitieme portie is op deze aanslag vastgesteld op € 135.414,00 en een pand gelegen aan de [adres+plaats] (hierna: het pand aan de [straatnaam] ) is opgenomen voor een waarde van € 285.000,00. Deze waarde correspondeert met de in opdracht van de belastingdienst op 13 januari 2014 getaxeerde onderhandse verkoopwaarde van dit pand.
2.5.
Erflaatster en de broer van eiser hebben het pand aan de [straatnaam] op 16 juni 2004 verkocht voor een bedrag van € 1.000.000,00. Daarna is het pand in eigendom overgedragen.
2.6.
Erflaatster is op 18 april 2016 overleden. Zij heeft bij testament de broer van eiser benoemd tot enig erfgenaam van haar nalatenschap waardoor eiser impliciet is onterfd.
2.7.
De omvang van de nalatenschap van erflaatster is in de aanslag erfbelasting van 31 januari 2017 vastgesteld op € 991.159,00. De omvang van de legitieme portie is op deze aanslag vastgesteld op € 253.093,00.
2.8.
In 2018 is gedaagde in opdracht van eiser in onderhandeling getreden met de broer van eiser over een bedrag dat eiser nog zou ontvangen uit de nalatenschap van erflater en erflaatster in aanvulling op hetgeen hij voor zijn advocaatwisseling al had ontvangen toen eiser nog werd bijgestaan door mr. De Bakker. Na een uitwisseling van concepten heeft deze onderhandeling geresulteerd in een definitieve vaststellingsovereenkomst die eiser en zijn broer op 15 respectievelijk 20 augustus 2018 hebben ondertekend (hierna: de vaststellingsovereenkomst).
2.9.
In de vaststellingsovereenkomst staat -onder meer- dat eiser nog een netto bedrag van € 85.000,00 van zijn broer zou ontvangen en dat daarmee tegen finale kwijting over en weer de nalatenschap van zowel erflater als erflaatster zou zijn afgewikkeld. Het staat vast dat eiser dit bedrag heeft ontvangen van zijn broer.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat gedaagde tekort is geschoten in zijn werkzaamheden die hij in opdracht van eiser heeft verricht, c.q. dat hij tekort is geschoten in zijn dienstverlening jegens eiser en dat gedaagde als gevolg daarvan aansprakelijk is voor de schade die eiser daardoor heeft geleden, welke schade nader zal moeten worden opgemaakt bij staat;
II. gedaagde veroordeelt tot betaling van € 70.000,00 aan eiser als voorschot op de schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der voldoening;
III. gedaagde veroordeelt in de proceskosten waaronder de nakosten.
3.2.
Volgens eiser kan het door gedaagde bereikte schikkingsresultaat dat is neergelegd in de vaststellingsovereenkomst niet op waarde worden beoordeeld, omdat zonder de onderliggende administratieve en financiële bescheiden niet kan worden geconcludeerd dat eiser zijn volledige aanspraken ter hoogte van de legitieme portie betaald heeft gekregen of wellicht meer of minder heeft gekregen dan dat. Gedaagde heeft deze onderliggende stukken echter niet opgevraagd bij de broer van eiser en is uitgegaan van de berekeningen die mr. De Bakker in dit verband heeft gemaakt. Dit terwijl eiser gedaagde er wel op heeft gewezen dat deze stukken zouden moeten worden opgevraagd, aldus eiser. Het pand aan de [straatnaam] is volgens eiser in ieder geval voor een veel te laag bedrag meegenomen in de berekening van de hoogte van de legitieme portie in de nalatenschap van erflater. Eiser stelt dat hij hierdoor in ieder geval een schade heeft geleden van € 70.000,00. Verder stelt eiser dat gedaagde tekort is geschoten, omdat hij geen opdrachtovereenkomst aan hem heeft toegezonden.
3.3.
Gedaagde voert verweer en verzoekt de rechtbank om bij vonnis -voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- het gevorderde aan eiser te ontzeggen met veroordeling van eiser in de werkelijke proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Eiser heeft geen rechtsgevolgen verbonden aan zijn stelling dat gedaagde te kort is geschoten in zijn advisering jegens hem door geen opdrachtbevestiging aan hem te versturen (randnummer 8 van de dagvaarding). Voor zover de rechtbank uit het betoog van eiser moet begrijpen dat hij meent dat gedaagde om die reden een wanprestatie jegens hem heeft gepleegd (o.g.v. artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)), heeft eiser onvoldoende gesteld ter zake van de vereiste schade en het vereiste causale verband met de gestelde tekortkoming om tot aansprakelijkheid van gedaagde jegens hem te kunnen concluderen. Dit betekent dat de rechtbank deze stelling verder onbesproken kan laten.
4.2.
Verder stelt eiser dat de tekortkoming van gedaagde jegens hem bestaat uit het feit dat gedaagde geen onderliggende stukken zou hebben opgevraagd bij de broer van eiser terwijl dit wel noodzakelijk zou zijn geweest voor een goede uitvoering van de opdracht. Hierdoor zou eiser in ieder geval een schade van € 70.000,00 hebben geleden.
4.3.
Eiser komt tot dit bedrag door te stellen dat hij € 273.000,00 heeft ontvangen inzake de nalatenschap van erflater. Volgens eiser moet worden vastgesteld dat hij in ieder geval € 70.000,00 te weinig heeft ontvangen met betrekking tot deze nalatenschap. Dit bedrag heeft eiser berekend door uit te gaan van de veronderstelling dat de waarde van het pand aan de [straatnaam] € 700.000,00 hoger was dan de op de aangifte erfbelasting van erflater genoemde waarde van € 285.000,00. Eiser beroept zich daarbij op de later gerealiseerde verkoopwaarde van het pand van 1 miljoen. Uitgaande van deze hogere waarde bij de berekening van de hoogte van de legitieme portie, zou eiser € 155.555,00 meer hebben moeten ontvangen. Nu gedaagde (slechts) een schikkingsbedrag van € 85.000,00 voor hem heeft uitonderhandeld, stelt eiser dat er sprake is van een schade van in ieder geval € 70.000,00.
4.4.
Gedaagde betwist dat eiser € 273.000,00 heeft ontvangen uit de nalatenschap van erflater. Gedaagde heeft daarbij als productie 10 een e-mailbericht van 1 mei 2017 overgelegd waarin mr. De Bakker aan eiser schrijft dat hij een bedrag van € 350.000,00 heeft ontvangen uit de nalatenschap van erflater.
4.5.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting, had het op de weg gelegen van eiser om voornoemde stelling nader te onderbouwen. Dit had hij bijvoorbeeld kunnen doen door bankafschriften in de procedure te brengen en waartoe gedaagde in zijn conclusie van antwoord reeds op heeft aangedrongen. Nu eiser dit heeft nagelaten, kan in rechte niet worden vastgesteld welk bedrag eiser heeft ontvangen met betrekking tot de nalatenschap van erflater en kan in ieder geval niet worden vastgesteld dat hij € 70.000,00 te weinig heeft ontvangen, zoals eiser meent.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank eiser reeds voorgehouden dat artikel 6:74 BW voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming eist dat enige vorm van schade is geleden of zal worden geleden. De bewijslast van deze stelling rust bij eiser (zie: artikel 150 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)). Nu niet in rechte is komen vast te staan welke bedragen eiser met betrekking tot de nalatenschappen van zijn ouders heeft ontvangen en niet is vast te stellen of hij minder heeft ontvangen dan de hoogte van de legitieme porties staat niet vast dat aan dit schadecriterium van artikel 6:74 BW is voldaan. Zoals eiser bovendien is voorgehouden, wordt dit criterium ook niet anders ingevuld indien een verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd, zoals eiser in deze procedure doet. In de schadestaatprocedure gaat het immers om de vaststelling van de omvang van de (reeds vastgestelde) schade. Voor een toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat gedaagde wanprestatie jegens hem heeft gepleegd, is evenzeer voorwaardelijk dat eiser -gelet op de uitvoerige betwisting van gedaagde van het bestaan van schade- aantoont dat hij enige schade heeft geleden of zal lijden als gevolg van de gestelde tekortkoming van gedaagde. De rechtbank zal eiser echter niet opdragen nader bewijs te leveren van zijn stellingen, gelet op hetgeen hierna volgt met betrekking tot de gestelde tekortkoming van gedaagde.
4.7.
Eiser heeft als productie 8 een e-mailbericht overgelegd van hem aan gedaagde van 13 juli 2018. Eiser stelt dat uit deze mail blijkt dat hij gedaagde erop heeft gewezen dat zijn broer alle onderliggende stukken zou moeten overleggen om na te kunnen gaan hoe de legitieme inzake de nalatenschap van vader is berekend. Eiser verklaart dat hem dit ook is meegegeven door zijn vorige advocaat, mr. De Bakker. Mr. De Bakker zou hem erop hebben gewezen dat zo nodig nadere informatie bij de broer van eiser moest worden afgedwongen om een volledig beeld te krijgen over de werkelijke omvang van de nalatenschap van zowel vader als moeder. Volgens eiser is onduidelijk waarom gedaagde daaraan geen gevolg heeft gegeven. Als gedaagde redenen heeft gehad om deze onderliggende informatie niet op te vragen bij de broer van eiser, dan had het volgens eiser op de weg van gedaagde gelegen om hem hierover te informeren. Eiser stelt dat gedaagde ook dit niet heeft gedaan. Eiser stelt in feite dat gedaagde -ten onrechte- heeft voortgeborduurd op de door mr. De Bakker gemaakte berekeningen van de hoogte van de legitieme portie in beide nalatenschappen. Mr. De Bakker heeft zich daarbij gebaseerd op de door de broer van eiser verstrekte aanslagen erfbelasting en een aantal onderliggende stukken van de op de aanslagen genoemde bedragen.
4.8.
De rechtbank leidt uit dit e-mailbericht van 13 juli 2018 af dat eiser -kort gezegd- wantrouwend tegenover de door zijn broer verstrekte aangiften erfbelasting stond en dat hij dit aan gedaagde kenbaar heeft gemaakt. Uit de door gedaagde als productie 22 overgelegde e-mail van eiser aan gedaagde van 25 juli 2018 blijkt evenwel dat eiser aan gedaagde heeft aangekondigd dat hij deze nog ging voorleggen aan zijn belastingadviseur voor een controle op de juistheid van deze aanslagen en dat hij nog inlichtingen ging inwinnen bij een advocaat auteursrecht. Verder heeft eiser in deze e-mail geschreven dat hij een ontbindingsmogelijkheid opgenomen wilde hebben in de op te stellen vaststellingsovereenkomst tussen hem en zijn broer voor het geval zijn broer inboedel zou hebben verduisterd, weggezet of verkocht. Eiser heeft dit e-mailbericht afgesloten met de opmerking dat als dit uiteindelijk niet veel zou opleveren, hij akkoord zou gaan met een schikkingsbedrag van € 77.000,00 te vermeerderen met een bedrag ter hoogte van de helft van zijn advocaatkosten.
4.9.
Uit deze e-mail blijkt juist dat eiser voornemens was om zelf nader onderzoek te doen naar de onderliggende informatie ten behoeve van de berekening van de hoogte van de legitieme porties en gedaagde over de uitkomst daarvan zou informeren. Gedaagde heeft onbetwist gesteld dat eiser hem deze terugkoppeling nooit heeft gegeven (randnummer 92 van de conclusie van antwoord). In ieder geval blijkt niet dat eiser aan gedaagde een opdracht heeft gegeven om dit nadere onderzoek te verrichten of dat hij gedaagde heeft laten weten dat niet mocht worden uitgegaan van de aangiften erfbelasting en de berekeningen die mr. De Bakker op basis daarvan heeft gemaakt. Ook valt niet in te zien waarom het op de weg van gedaagde had gelegen om dit onderzoek naar zich toe te trekken of dat gedaagde op eigen initiatief bij eiser had moeten opperen om niet uit te gaan van de reeds bekende gegevens. Het stond eiser immers vrij om dit onderzoek zelf te doen. Eiser heeft daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat als zijn onderzoek “
niet veel opleverde” hij mee zou gaan in het schikkingsvoorstel met voornoemd lumpsum bedrag.
4.10.
Bovendien stelt eiser zelf dat mr. De Bakker altijd een voorbehoud heeft gemaakt in die zin dat hij eiser heeft voorgehouden dat hij eigenlijk zou moeten beschikken over alle onderliggende stukken op grond waarvan de aangiftes erfbelasting zijn gedaan om te controleren of eiser zou hebben gekregen waarop hij conform de testamenten van erflater en erflaatster recht had (randnummer 27 van de dagvaarding). Nog afgezien van het verweer van gedaagde dat mr. De Bakker het door hem geadviseerde onderzoek naar de omvang van de nalatenschappen daadwerkelijk heeft ingesteld en eiser aan de hand van de onderzoeksbevindingen reeds uitputtend heeft geadviseerd, valt niet in te zien waarom gedaagde voornoemd voorbehoud of -zo men wil- deze waarschuwing richting eiser zou hebben moeten herhalen, zoals hij kennelijk meent. Nu eiser bekend was met dit voorbehoud, was hij dit na zijn advocaatwisseling immers nog steeds. Als het zo zou zijn dat bij de berekening van de waarde van de legitieme ten onrechte is uitgegaan van onjuiste onderliggende informatie met betrekking tot de waarde van het pand aan de [straatnaam] , dan komt dit tegen de hiervoor beschreven achtergrond voor rekening en risico van eiser. Van een tekortkoming aan de zijde van gedaagde is in dit geval geen sprake.
4.11.
Gedaagde heeft als productie 22 t/m 28 (delen van) de tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie overgelegd in de periode voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Het betreft de periode van 25 juli 2018 tot en met 13 augustus 2018. Uit deze correspondentie blijkt dat gedaagde in opdracht van eiser in onderhandeling is getreden met de broer van eiser over de betaling van een lumpsum bedrag dat door de broer van eiser ineens zou worden uitgekeerd aan eiser bovenop hetgeen eiser op dat moment al van hem had ontvangen met betrekking tot de nalatenschappen van erflater en erflaatster.
4.12.
Verder blijkt uit deze e-mailcorrespondentie dat partijen uitvoerig met elkaar hebben gesproken over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst voordat eiser per bericht van 13 augustus 2018 akkoord is gegaan met de definitieve tekst daarvan. Daarbij heeft gedaagde eiser duidelijk voorgehouden dat er sprake was van een lumpsum bedrag dat tegen finale kwijting zou worden overeengekomen waarbij de betekenis van de term finale kwijting aan eiser is toegelicht. Zo heeft gedaagde per e-mailbericht van 1 augustus 2018 (productie 26 van gedaagde) onder meer aan eiser geschreven dat de broer van eiser niet akkoord wilde gaan met de concept vaststellingsovereenkomst vanwege een specifieke bepaling die er volgens de broer van eiser voor zou zorgen dat er een open eind zou blijven bestaan. Gedaagde heeft eiser voorgehouden dat zijn broer niet akkoord zou gaan met de overeenkomst zolang deze bepaling daar onderdeel van zou zijn. Verder heeft gedaagde aan eiser geschreven dat de broer van eiser gelijk had in die zin dat als eiser zich het recht voor zou behouden om nader onderzoek te doen -waartoe deze bepaling eiser kennelijk het recht gaf- eiser deze bepaling zou kunnen gebruiken om de overeenkomst ongedaan te maken. Gedaagde heeft eiser voorgehouden dat dit niet meer mogelijk zou zijn als partijen elkaar finale kwijting zouden geven.
4.13.
Ook als eiser deze uitleg niet zou hebben begrepen, dan had het op zijn weg gelegen om gedaagde hierover nader te bevragen. Gesteld noch gebleken is echter dat de betekenis van finale kwijting eiser is ontgaan. Hoewel eiser verder impliceert dat het overeengekomen bedrag uit de koker van gedaagde kwam en dat het hem nooit duidelijk is geworden hoe dit bedrag tot stand is gekomen waarbij hij zich min of meer gedwongen voelde om met dit bedrag in te stemmen, vindt deze stelling geen steun in de hiervoor genoemde e-mailwisselingen tussen hem en gedaagde. Eiser heeft ook geen onderbouwing gegeven van deze stelling, zodat de rechtbank deze -gelet op de betwisting daarvan door gedaagde- zal passeren. Van een tekortkoming van de zijde van gedaagde is ook op deze punten dan ook geen sprake.
4.14.
De slotsom luidt dat eiser uitvoerig betrokken is geweest bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en uitdrukkelijk akkoord gegeven op de finale versie daarvan met het lumpsum bedrag van € 85.000,00 tegen finale kwijting over en weer ter zake van de nalatenschappen van erflater en erflaatster. Omdat in rechte niet is komen vast te staan dat er sprake is van een tekortkoming aan de zijde van gedaagde, faalt het beroep van eiser op artikel 6:74 BW. De rechtbank zal zijn vorderingen om die reden afwijzen. De overige verweren van gedaagde kan de rechtbank verder onbesproken laten.
Proceskosten
4.15.
Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gedaagde heeft de rechtbank verzocht om eiser te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten van gedaagde. Dit verzoek is gestoeld op het standpunt dat eiser de waarheidsplicht van artikel 22 Rv heeft geschonden en daarmee in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. Volgens gedaagde heeft eiser in deze procedure bewust informatie achter gehouden en onwaarheden gesteld om zo ten koste van gedaagde een substantiële schadevergoeding toegewezen te krijgen.
4.16.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om dit verzoek te honoreren. De weergave van het feitencomplex in de dagvaarding met producties is weliswaar summier. Het strekt niettemin te ver om op basis daarvan te concluderen dat eiser bewust informatie heeft verdraaid of achtergehouden. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel dat niet in rechte is komen vast te staan welk bedrag eiser met betrekking tot de nalatenschap van erflater heeft ontvangen, is verder onduidelijk gebleven of de verklaring van eiser dat hij ter zake € 273.000,00 van zijn broer heeft ontvangen onwaar is. Dit geldt overigens ook voor de verklaringen van eiser met betrekking tot het bedrag dat hij met betrekking tot de nalatenschap van moeder heeft ontvangen. De proceskosten van gedaagde zullen dan ook forfaitair worden begroot.
4.17.
De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op:
- griffierecht 1.301,00
- salaris advocaat
2.366,00(2,0 punten × tarief € 1.183,00)
Totaal € 3.667,00
4.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op € 3.667,00,
5.3.
veroordeelt eiser in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eiser niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.
GW/PB