In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Meeuwsen, en gedaagde, zijn voormalige advocaat, vertegenwoordigd door mr. H.C.J. Coumou. Eiser vorderde schadevergoeding van gedaagde, stellende dat deze tekort is geschoten in zijn dienstverlening bij de afwikkeling van de nalatenschappen van zijn ouders. Eiser stelde dat hij door de tekortkomingen van gedaagde een schade van € 70.000,00 had geleden, omdat gedaagde geen onderliggende stukken had opgevraagd bij de broer van eiser, wat noodzakelijk was voor een goede uitvoering van de opdracht. Gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van de gestelde schade.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij schade had geleden als gevolg van de gestelde tekortkomingen van gedaagde. De rechtbank wees erop dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het inwinnen van informatie en dat hij niet had aangetoond dat hij minder had ontvangen dan waar hij recht op had. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een tekortkoming aan de zijde van gedaagde en wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 3.667,00 werden begroot.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele procedures en de verantwoordelijkheden van partijen in het aanleveren van relevante informatie. De rechtbank wees erop dat eiser, ondanks zijn klachten over de dienstverlening van gedaagde, niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden, wat leidde tot de afwijzing van zijn vorderingen.