Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[ged.conv./eis.reconv. 1] ,
[ged.conv./eis.reconv. 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 6 juli 2022,
- het concept deskundigenrapport van (kinder)neuroloog en (kinder- en jeugd)psychiater
- de reactie van ASR op het concept deskundigenrapport,
- de reactie en aanvullende reactie van [gedn.conv./eis.reconv.] op het concept deskundigenrapport,
- het definitieve deskundigenrapport van [deskundige 1] van 4 december 2022,
- de conclusie na deskundigenbericht met productie 61 van ASR, ingekomen op 11 januari 2023,
- de conclusie na deskundigenbericht met 1 productie van [gedn.conv./eis.reconv.] , ingekomen op 7 maart 2023,
- de begrotingsbeschikking van 30 maart 2023,
- de brief van 21 september 2023 van de rechtbank aan partijen met daarin vermelding van de rechterswissel in deze procedure.
2.De verdere beoordeling in conventie en reconventie
15 december 2021 [deskundige 1] als deskundige benoemd ter beantwoording van de IWMD vraagstelling. In de tussenvonnissen van 23 juni 2021 (rov. 4.8) en 15 december 2021
(rov. 2.4) staat dat indien uit het neurologisch onderzoek van [deskundige 1] blijkt dat een neuropsychologisch onderzoek geïndiceerd is, dit onderzoek aansluitend verricht kan worden door deskundige [deskundige 2] , neuropsycholoog (hierna: [deskundige 2] ).
18 maanden na het ongeval met de fiets geen angst toonde, is het klinisch oordeel van [deskundige 1] dat er geen sprake is van een specifieke fobie, zodat die diagnose uit het conceptrapport vervalt. [deskundige 1] komt tot dit oordeel op grond van een artikel van Spitzer e.a. uit 1995 dat handvatten biedt hoe het criterium klinisch significant in de DSM-IV, die wordt gehanteerd in de AMA-6 die in deze psychiatrische expertise van toepassing is, moet worden toegepast. Nu de diagnose specifieke fobie vervalt is er op psychiatrisch gebied geen sprake van functieverlies, aldus [deskundige 1] .
i) [minderjarige] alsnog door een neuropsycholoog moet worden onderzocht om verborgen schade aan het brein aan het licht te brengen,
23-6-2022 met de WAIS-IV (het NPO Klimmendaal) een beneden-gemiddeld intelligentieniveau heeft. Verder schrijft [deskundige 1] dat bij 3;10 jaar oud en 4;4 jaar oud andere intelligentietest zijn gebruikt, wat niet noodzakelijkerwijs betekent dat [minderjarige] nu een lager intelligentieniveau heeft dan destijds. [deskundige 1] bespreekt vervolgens de in psychiatrische expertises gebruikte AMA-6, DSM-IV, DSM5 en (de uit de informatie van Klimmendaal afkomstige) WAIS-IV. De rechtbank kan niet beoordelen of de toepassing van deze richtlijnen en de conclusies van [deskundige 1] in dit kader juist zijn omdat dit de specifieke deskundigheid van de deskundige betreft. Wel is hiermee voor de rechtbank voldoende inzichtelijk hoe [deskundige 1] – ondanks dat vroeger verschillende intelligentietest zijn gebruikt en dit blijkbaar een vergelijking met huidige tests bemoeilijkt – tot zijn conclusies over het intelligentieniveau van [minderjarige] is gekomen. Daarbij is ook het volgende van belang.
“De schatting van het premorbide niveau van functioneren gebeurt aan de hand van gegevens over de vroegkinderlijke ontwikkeling (hetero anamnese afgenomen bij de ouders, consultatiebureau, jeugdgezondheidszorgdossier), de schoolrapporten en algemene toetsen van de basisschool zoals het leerlingvolgsysteem, de entreetoets in groep 7 en de CITO eindtoets in groep 8. Daarnaast worden gegevens over de ontwikkeling en opleiding van de ouders/broers en zussen bij deze schatting betrokken. Bij de beoordeling van eventuele preëxistente ontwikkelingsstoornissen zijn de gegevens van psychologisch, pedagogisch didactisch en paramedisch onderzoek van voor het ongeval belangrijk.””
4 november 2022.
29 augustus 2008. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan dit deskundigenoordeel. Hetgeen [gedn.conv./eis.reconv.] naar voren brengt in zijn conclusie na deskundigenbericht, leidt niet tot een ander oordeel gelet op het navolgende.