ECLI:NL:RBGEL:2023:5895

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
10361396
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vereffenaar van opgeheven stichting voor schade aan schuldeiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eisende partij en twee gedaagde partijen, die als vereffenaars van een opgeheven stichting zijn aangemerkt. De eisende partij vorderde hoofdelijke veroordeling van de gedaagde partijen tot betaling van een bedrag van € 13.516,95, vermeerderd met rente en proceskosten. De eisende partij stelde dat de gedaagde partijen onrechtmatig hadden gehandeld door hun taak als vereffenaar niet naar behoren uit te voeren, waardoor schade was ontstaan. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de gedaagde partijen onrechtmatig hadden gehandeld door hun wettelijke verplichtingen niet na te komen, de eisende partij niet voldoende had onderbouwd dat er een causaal verband bestond tussen dit handelen en de geleden schade. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eisende partij niet kon worden toegewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de stichting op het moment van ontbinding over toereikend vermogen beschikte om de vordering van de eisende partij te voldoen. De rechtbank wees de vorderingen van de eisende partij af en veroordeelde deze in de proceskosten van de gedaagde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Apeldoorn
Zaaknummer: 10361396 \ CV EXPL 23-715
Vonnis van 1 november 2023
in de zaak van
[eisende partij],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
gemachtigde: mr. M. Blok,
tegen

1.[gedaagde 1] ,2. [gedaagde 2] ,

beiden te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde partijen] en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
gemachtigde: mr. H.J.F. Dullemond.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 mei 2023 en de procestukken die daarin genoemd zijn,
- de brief van de kant van [eisende partij] van 8 juni 2023, met de producties 7 tot en met 10,
- de mondelinge behandeling van 27 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de akte van [eisende partij]
- de akte van [gedaagde partijen]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De stichting [stichting] ’ (hierna: de Stichting) is opgericht in mei 2010. In het register van de Kamer van Koophandel zijn laatstelijk als bestuurders geregistreerd: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] (echtgenote van [gedaagde 1] ) en [betrokkene] .
De beschrijving van de activiteiten van de Stichting luidt: ‘Lease van niet-financiële immateriële activa. Het beheren van licentie rechten en ontwikkelen van software.’
2.2.
Bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 mei 2019 is de Stichting onder meer veroordeeld tot betaling van € 6.371,51 met rente en (proces)kosten aan [eisende partij] .
2.3.
Op 22 juli 2019 is in het register van de Kamer van Koophandel opgenomen dat de Stichting is opgehouden te bestaan met ingang van 8 juli 2019, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn.
2.4.
[eisende partij] heeft bij deze rechtbank (zittingsplaats Arnhem) een verzoek ingediend om de vereffening van de Stichting te heropenen. Bij beschikking van 21 september 2022 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen, met benoeming van de bestuurders [gedaagde 1] , [betrokkene] en [gedaagde 1] - [gedaagde 2] tot vereffenaars.
In de beschikking staat de volgende overweging, waarin de Stichting is aangeduid met [stichting] :
“(…) Vast staat dat [eisende partij] (…)als schuldeiser van [stichting] kan worden aangemerkt, zodat in die zin aan de in artikel 2:23c lid 1 BW vermelde eis voor heropening van de vereffening is voldaan. Daarnaast geldt ten aanzien van het bestaan van een bate dat [eisende partij] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [stichting] op het moment van ontbinding rechthebbende was op een aantal geregistreerde octrooien. [stichting] heeft dit ook niet betwist. Op grond van de stellingen van [stichting] kan niet worden aangenomen dat de octrooien geen enkele waarde meer vertegenwoordigen. Om dit te kunnen vaststellen is nader onderzoek nodig, welk onderzoek in het kader van de vereffening kan plaatsvinden en waarbij openheid van zaken over de omvang, de samenstelling en het verloop van het vermogen van [stichting] in de aanloop naar de ontbinding kan worden verkregen. (…)”.
2.5.
[eisende partij] heeft [gedaagde partijen] bij brieven van 27 september 2022 en 6 januari 2023 verzocht de vereffening ter hand te nemen en, bij het uitblijven daarvan, hen aansprakelijk gesteld voor de schade die wegens het niet vereffenen ontstaat, bestaande uit het onbetaald blijven van de vordering, zoals toegewezen door het gerechtshof. In de brief van 6 januari 2023 wordt [gedaagde partijen] gesommeerd tot betaling van € 13.516,95 aan hoofdsom, wettelijke rente, proceskosten met rente en nakosten.
2.6.
Namens [eisende partij] is conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde partijen]

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partijen] tot betaling van € 13.516,95, vermeerderd met rente en (proces)kosten.
3.2.
[gedaagde partijen] voert verweer. [gedaagde partijen] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisende partij] baseert de vordering op twee grondslagen, namelijk een onrechtmatige daad dan wel bestuurdersaansprakelijkheid. De onrechtmatige daad zou daaruit bestaan, dat [gedaagde partijen] zijn taak als vereffenaar in strijd met zijn wettelijke plicht niet heeft uitgevoerd door het vermogen van de stichting niet te vereffenen en de vordering van [eisende partij] niet uit het vermogen van de Stichting te voldoen, waardoor schade is ontstaan voor [eisende partij] .
4.2.
De stelling van [eisende partij] impliceert, dat bij een juiste uitoefening van de taak, de vordering van [eisende partij] wél voldaan zou zijn. Hiervoor is echter geen enkele onderbouwing gegeven. [eisende partij] wijst op de overweging van het Gerechtshof, die hierboven onder 2.4 is geciteerd. Anders dan [eisende partij] kennelijk meent, is daarin niet te lezen dat de Stichting (toereikend) vermogen heeft, maar slechts dat bij een vereffening onderzocht kan worden of de octrooien die de Stichting bezit (nog) enige waarde vertegenwoordigen en openheid kan worden verkregen over de financiële situatie van de Stichting. De uitkomst van zo’n onderzoek is daarmee uiteraard niet op voorhand gegeven.
4.3.
Volgens het vierde lid van artikel 2:23a BW is de vereffenaar verplicht om aangifte te doen tot faillietverklaring als hem blijkt dat de schulden de baten vermoedelijk zullen overtreffen. Vast staat dat [gedaagde partijen] dat niet heeft gedaan. [gedaagde partijen] heeft als vereffenaar geen rekening en verantwoording opgesteld of op andere wijze invulling gegeven aan de taak van een door de rechtbank benoemd vereffenaar. Dit handelen in strijd met de wettelijke verplichtingen zou kunnen worden aangemerkt als onrechtmatige daad van [gedaagde partijen] Dit leidt echter niet meteen tot toewijzing van de vordering. Immers, daarvoor is ook nodig dat door de onrechtmatige daad schade is ontstaan. [eisende partij] heeft niet (voldoende) onderbouwd dat dit het geval is. Immers, dat bij vereffening of faillissement de Stichting zou zijn gebleken dat de vordering van [eisende partij] - al dan niet volledig - betaald had kunnen worden, blijkt nergens uit. Integendeel, [gedaagde 1] heeft onderbouwd dat de octrooien en patenten verlopen zijn doordat de kosten voor instandhouding niet zijn betaald en de praktijk geen behoefte had aan de technische uitvindingen en heeft verder onweersproken gesteld dat er een rechterlijke veroordeling ligt op grond waarvan de Stichting aan een Amerikaans bedrijf ongeveer € 120.000,- dient te betalen.
4.4.
[eisende partij] bepleit dat de bewijslast voor causaal verband en schade zou moeten worden omgekeerd, zodanig dat de vereffenaar moet aantonen dat er geen mogelijkheid is om te betalen. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Voor een volledige omkering van de bewijslast is geen aanleiding.
Bij een vordering uit onrechtmatige daad rust de bewijslast van de stelling dát zich zo’n daad heeft voorgedaan èn dat daardoor schade is ontstaan op de eisende partij. Wanneer het, zoals hier, gaat om een onrechtmatige daad die bestaat uit het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen van een vereffenaar, en waarbij de informatie die bij het wél voldoen aan die verplichting aanwezig zou zijn geweest voornamelijk bij de vereffenaar berust, kunnen er wel redenen zijn voor een verzwaarde motiveringsplicht voor degene die zich tegen de stellingen verweert. Er mag verwacht worden dat de vereffenaar de informatie verschaft die in zijn domein ligt en die een aanknopingspunt kunnen vormen voor eventuele bewijslevering. [gedaagde partijen] heeft daaraan echter voldaan. Er is informatie verschaft over de octrooien en de bankrekening van de Stichting. Dat er meer of andere informatie aanwezig zou (moeten) zijn is door [eisende partij] niet onderbouwd.
Deze grondslag leidt dan ook niet tot toewijzing van de vordering.
4.5.
De tweede grondslag, die ter zitting is aangevuld, betreft bestuurders-aansprakelijkheid. Algemeen bekend zal zijn, dat in beginsel alleen een rechtspersoon zelf aansprakelijk is voor haar schulden. Voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder naast de rechtspersoon kan, volgens vaste rechtspraak aanleiding bestaan indien de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de rechtspersoon zijn wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en daardoor aan de wederpartij schade berokkent, terwijl dit handelen of nalaten ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is dan afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval, de aard van de door de rechtspersoon uitgevoerde activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de gegevens waarover de bestuurder beschikte en behoorde te beschikken ten tijde van de hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult. Op zichzelf is voor onrechtmatig handelen van de bestuurder in persoon niet voldoende dat hij er niet op toeziet dat de rechtspersoon tijdig haar financiële verplichtingen nakomt. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van betalingsonwil of het bewust bewerkstelligen van een toestand die betaling van een schuld verhindert, zoals het leeghalen van de vennootschap en overdracht van activa. Van een voldoende ernstig verwijt zal in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de door de bestuurder bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
4.6.
Dat aan [gedaagde partijen] in de hoedanigheid van bestuurder van de Stichting een dergelijk persoonlijk ernstig verwijt gemaakt zou kunnen worden is door [eisende partij] niet gesteld. [eisende partij] verwijt [gedaagde partijen] tekortkomingen in de hoedanigheid als vereffenaar. Dit betreft echter het hiervoor besproken onrechtmatig handelen en leidt niet tot bestuurdersaansprakelijkheid. Ook op deze grondslag bestaat er dus geen reden voor toewijzing van de vordering.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eisende partij] afgewezen zullen worden. [eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten, die aan de zijde van [gedaagde partijen] tot en met vandaag worden vastgesteld op € 792,00 aan salaris gemachtigde en worden begroot op € 132,00 plus eventuele betekeningskosten aan nakosten.
5. De beslissing
5.1.
wijst de vordering af.
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, inclusief nakosten, die aan de zijde van [gedaagde partijen] tot en met vandaag worden vastgesteld op € 792,00 aan proceskosten en begroot op € 132,00 aan nakosten, te vermeerderen met de explootkosten als betekening heeft plaatsgevonden.
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.