ECLI:NL:RBGEL:2023:5621

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
23-6060 en 23-5361
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep gegrond, afwijzing voorlopige voorziening, last onder dwangsom, gebruik perceel voor timmerwerkplaats in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres, die een last onder dwangsom heeft gekregen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen. Eiseres, die een timmerbedrijf exploiteert op een perceel in de gemeente, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 4 juli 2023, waarin haar bezwaar gegrond werd verklaard en een nieuwe last onder dwangsom werd opgelegd. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 27 september 2023 en komt tot de conclusie dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd, omdat het gebruik van het perceel voor de timmerwerkplaats in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen hoofdactiviteit is die als nevenactiviteit kan worden aangemerkt, en dat er geen zicht is op legalisatie van de situatie. De hoogte van de opgelegde dwangsom is onvoldoende gemotiveerd, en de voorzieningenrechter stelt deze vast op € 7.500,- in plaats van € 10.000,-. De voorzieningenrechter schorst de last tot twee weken na verzending van de uitspraak, zodat eiseres de gelegenheid heeft om aan de last te voldoen zonder direct dwangsommen te verbeuren. Het beroep is gegrond verklaard, en het college moet het griffierecht en proceskosten vergoeden aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/6060 en 23/5361

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.F.H. van Delft)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen

(gemachtigden: S. Dingemans en J. Dignum).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel:
[derde-partij]uit [woonplaats] ,
[derde-partij]uit [woonplaats] ,
[derde-partij]uit [woonplaats]
(derde-partijen)
(gemachtigde: mr. L.C.G.M. Joosten).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres over de oplegging van een last onder dwangsom aan eiseres. Met het bestreden besluit van 4 juli 2023 is het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het primaire besluit van 26 januari 2023 herroepen en is aan eiseres een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiseres daartegen. [1]
1.1.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [eiseres] en [eiseres] . Daarnaast hebben de gemachtigden van het college en derde-partijen en de gemachtigde van derde-partijen aan de zitting deelgenomen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt de last onder dwangsom. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoe is het besluit tot stand gekomen?
4. Eiseres exploiteert een timmerbedrijf op het perceel [locatie] in [woonplaats] , gemeente [woonplaats] .
4.1.
Op 20 november 2020 heeft eiseres een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het college ingediend voor het tijdelijk vestigen van een timmerwerkplaats (activiteit afwijken bestemmingsplan) op voormeld perceel. Bij besluit van 27 juli 2021 heeft het college besloten een omgevingsvergunning te verlenen en tijdelijk af te wijken van het bestemmingplan tot 1 maart 2022.
4.2.
Op 5 september 2022 heeft de toezichthouder een controle uitgevoerd en geconstateerd dat de bedrijfsactiviteiten zonder vereiste omgevingsvergunning zijn voortgezet.
4.3.
Bij besluit van 26 januari 2023 heeft het college eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft eiseres gelast de bedrijfsactiviteiten in strijd met het bestemmingsplan voor 1 februari 2023 te beëindigen. Indien eiseres niet aan deze last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,- per maand met een maximum van
€ 40.000,-.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
4.4.
Op 7 februari 2023 vroeg eiseres een omgevingsvergunning aan voor realisatie van een timmerwerkplaats op voormeld perceel. Bij besluit van 30 maart 2023 heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd.
4.5.
Op 3 mei 2023 is [BV] opgericht, eveneens gevestigd op voormeld perceel.
4.6.
Bij uitspraak van 5 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter het besluit van
26 januari 2023 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar geschorst.
4.7.
Bij bestreden besluit van 4 juli 2023 heeft het college het bezwaar van eiseres gegrond verklaard omdat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. Het college heeft het besluit herroepen en eiseres een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. Het college gelast dat eiseres de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) samen met artikel 3.5.1, aanhef en onder a en b, van de planregels beëindigt en beëindigd houdt.
Dit kan eiseres doen door de bedrijfsactiviteiten die te maken hebben met het uitoefenen van een timmerbedrijf op het perceel, zoals het verwerken of herstellen van goederen, het bewerken of verwerken van producten en het opslaan van producten, benodigde apparaten en machines, bouwmaterialen en bedrijfsafval, te beëindigen en beëindigd te houden. Dit moet eiseres doen binnen drie maanden na verzendatum van het bestreden besluit, derhalve voor 4 oktober 2023. Indien eiseres niet aan de last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,- ineens.
4.8.
Eiseres heeft beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
4.9.
Op zitting heeft het college toegezegd de begunstigingstermijn te verlengen tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Is er sprake van een overtreding van het bestemmingsplan?
Bestemmingsplan
5. Op het perceel is het bestemmingsplan “Geconsolideerde versie Buitengebied en herziening 2014” (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Het perceel heeft daarin de enkelbestemming “Agrarisch” met de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 1”. Daarnaast heeft het perceel de functieaanduiding “specifieke vorm van agrarisch – groothandel in veiligheidsschoenen”.
5.1.
Volgens artikel 3.1.1. van de planregels zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden onder meer bestemd voor bedrijfsmatig dan wel hobbymatig agrarisch grondgebruik, de uitoefening van het agrarisch bedrijf, het beweiden van gronden door landbouwdieren, nevenactiviteiten en statische opslag.
5.2.
Uit artikel 3.1.2, onder b van de planregels volgt dat ter plaatse van de aanduiding “bouwvlak” een grondgebonden agrarisch bedrijf mag worden uitgeoefend. Verder is - al dan niet in combinatie met een grondgebonden bedrijf - uitsluitend ter plaatse van de onderstaande aanduidingen het daarbij behorende type agrarisch bedrijf toegestaan: glastuinbouw (gt), intensieve veehouderij (iv) en niet grondgebonden agrarisch bedrijf (sa-ngg).
5.3.
Voor nevenactiviteiten geldt volgens artikel 3.1.2. onder c van de planregels onder meer de volgende bepaling: 1. nevenactiviteiten zijn toegestaan in de vorm van agrarisch technisch hulpbedrijven, agrarisch verwante bedrijven, buitengebied gebonden bedrijven en/of dagrecreatie.
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd is met een bestemmingsplan [2] .
Timmerbedrijf
6. De door het college gestelde overtreding betreft het uitoefenen van een timmerbedrijf op het perceel zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan. Eiseres heeft een timmerwerkplaats voor paardenstallen. Op het perceel worden deze paardenstallen vervaardigd en de paardenstallen worden op het adres van de afnemer in elkaar gezet. Daarnaast exploiteert eiseres sinds 3 mei 2023 een paardenhouderij ( [BV] ) op het perceel.
7. Het college stelt dat de bedrijfsactiviteiten van eiseres in strijd zijn met het bestemmingplan. Op het perceel is een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Een productiegerichte paardenhouderij wordt ook aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf. Geen van de bedrijfsactiviteiten van eiseres kan echter worden gekwalificeerd als grondgebonden agrarisch bedrijf. Een timmerwerkplaats is geen grondgebonden agrarisch bedrijf en de paardenhouderij is niet gericht op productie. Er is derhalve geen agrarische hoofdactiviteit en daarom kan er ook geen sprake zijn van een nevenactiviteit. Bovendien valt het timmerbedrijf niet onder een van de toegestane nevenactiviteiten.
8. Eiseres betoogt dat er geen sprake is van strijdig gebruik met het bestemminsplan. De vervaardiging van paardenstallen kan worden gezien als een aan het buitengebied gerelateerd bedrijf. De timmerwerkplaats op het perceel is de nevenactiviteit. De hoofdactiviteit, het opbouwen van de stallen, vindt plaats op de locatie van de afnemer. Bovendien is op het perceel [BV] gevestigd, hetgeen een grondgebonden agrarisch bedrijf is. De paardenhouderij breidt zich steeds verder uit en de timmerwerkplaats is daaraan ondergeschikt.
9. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het perceel heeft de aanduiding “bouwvlak” zonder de aanduiding “sa-nng”. Uit artikel 3.1.2. onder b van de planregels volgt dat bij die aanduiding op het perceel alleen een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan. Onder een grondgebonden agrarisch bedrijf wordt volgens artikel 1.54 van de planregels verstaan:
“een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Afhankelijkheid van de grond kent hierbij de volgende aspecten: voedervoorziening, mestafzet of het bieden van een natuurlijk substraat voor plantaardige teelten. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Melkveebedrijven en productiegerichte paardenhouderijen worden ook aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf”.
De voorzieningenrechter stelt vast dat een timmerbedrijf niet valt onder de definitie van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
9.1.
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de timmerwerkplaats kan worden gezien als een nevenactiviteit overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Eiseres voert aan dat het vervaardigen van paardenstallen ter plaatse als nevenactiviteit kan worden aangemerkt en dat de hoofdactiviteit “het in elkaar zetten van de paardenstallen” op locatie van de afnemer plaats vindt.
De voorzieningenrechter volgt eiseres niet in dit betoog, nu zowel de hoofd- als de nevenactiviteit op hetzelfde bouwperceel dienen plaats te vinden. Dat volgt uit de tekst van artikel 1.83 van de planregels waarin het begrip ‘nevenactiviteit’ is omschreven als “activiteiten die in ruimtelijke en/of bedrijfseconomische zin een ondergeschikt bestanddeel vormen van de totale bedrijfsactiviteiten op een bouwperceel”. In de uitleg van eiseres is daar geen sprake van, zodat de timmerwerkplaats niet kan worden gezien als nevenactiviteit van de hoofdactiviteit “het in elkaar zetten van paardenstallen op locatie”.
9.2.
Evenmin kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter de timmerwerkplaats als een nevenactiviteit van de paardenhouderij worden gezien. Eiseres heeft onvoldoende onderbouwd dat de paardenhouderij op het moment van het besluit de omvang had van een hoofdactiviteit. Op zitting heeft eiseres toegelicht dat er op dat moment op het perceel slechts twee paarden stonden gestald, waarmee niet werd gefokt. Eiseres heeft weliswaar de bedoeling om de paardenhouderij op korte termijn uit te breiden met tien paarden, maar op het moment van het besluit was daar nog geen concreet zicht op.
9.2.1.
Nu de paardenhouderij ten tijde van het besluit van 4 juli 2023 niet als hoofdactiviteit kan worden aangemerkt, komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan de vraag of de paardenhouderij in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
9.3.
De voorzieningenrechter concludeert dat in beide situaties de timmerwerkplaats niet kan worden aangemerkt als nevenactiviteit van een hoofdactiviteit. Daarom is het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan en is het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is er zicht op legalisatie?
11. Eiseres betoogt dat er concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voert aan dat er inmiddels een omgevingsvergunning is aangevraagd. Deze aanvraag is weliswaar afgewezen, maar daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt en de weigering kan volgens eiseres niet in stand blijven. Zij wijst er op dat bij haar door het college het vertrouwen is gewekt dat het timmerbedrijf op het perceel is toegestaan, gelet op de principemedewerking in 2020 en het feit dat er sindsdien niets is veranderd in de bedrijfsvoering. Daarnaast heeft het college wel medewerking verleend aan het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan voor de vestiging van een hoveniersbedrijf in Balgoij.
12. Anders dan eiseres is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Daarbij is van belang dat de aanvraag van eiseres voor een omgevingsvergunning is geweigerd, omdat het college niet bereid is om mee te werken aan legalisatie. In deze handhavingsprocedure ligt die weigering echter niet ter beoordeling voor. Alleen als op voorhand duidelijk zou zijn dat die weigering in rechte geen stand kan houden en het college de omgevingsvergunning niet mag weigeren, zou concreet zicht op legalisering kunnen worden aangenomen.
13. Eiseres heeft weliswaar bezwaar ingesteld tegen de geweigerde omgevingsvergunning, maar op dit moment is niet op voorhand duidelijk dat het besluit van het college om de omgevingsvergunning te weigeren niet in stand kan blijven. De argumenten die eiseres hierover aanvoert, gaan over de vraag of het vertrouwen is gewekt dat de omgevingsvergunning zal worden verleend en of weigering daarvan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Aan het principebesluit uit 2020 kan eiseres niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat de vergunning zonder meer verleend zou worden. Daarin is weliswaar opgenomen dat het college in principe bereid is het timmerbedrijf van eiseres op het perceel onder voorwaarden toe te staan, maar daarbij is ook opgemerkt dat nog zal moeten worden aangetoond dat het verzoek planologisch en ruimtelijk haalbaar en inpasbaar is. Gelet op dit voorbehoud is niet op voorhand zeker dat het college de aanvraag niet heeft mogen afwijzen. Dat het college aan een hoveniersbedrijf elders in de gemeente wel een vergunning heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet op voorhand duidelijk is dat dit om een gelijk geval gaat.
Het betoog slaagt niet.
Is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?
14. Eiseres voert aan dat zij is benadeeld door het niet ontvangen van de vooraankondiging van het primaire besluit. Het college stelt voorop dat het primaire besluit geen verkeerde adressering bevatte en dat eiseres niet is benadeeld.
15. De voorzieningenrechter overweegt dat de grond van eiseres ziet op het besluit van 11 november 2022, maar dit besluit is herroepen met het besluit van 4 juli 2023. Dit betoog slaagt niet.
Is handhaving evenredig?
16. De voorzieningenrechter overweegt dat het belang bij handhaving van het bestemmingsplan een zwaarwegend belang is. Nu het college de bevoegdheid tot handhaving heeft en eiseres geen andere bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd om van handhaving af te zien, ziet de voorzieningenrechter geen redenen om aan te nemen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Is de opgelegde dwangsom te hoog?
17. Eiseres betoogt dat volgens het beleid [3] een maximum dwangsom van toepassing is van € 7.500,-. Dit is reeds het maximum gerelateerd aan de aard en ernst van de overtreding. Door het college wordt niet gemotiveerd waarom hiervan wordt afgeweken. De dwangsom is daarom € 2.500,- te hoog.
18. Het college heeft toegelicht dat onder bijzondere omstandigheden in individuele gevallen kan worden afgeweken van het beleid, hetgeen in dit geval is gebeurd. De volgens het beleid maximaal te verbeuren dwangsom staat niet in verhouding tot de omvang van het bedrijf en de ernst van de activiteiten. Om te bereiken dat eiseres aan de last voldoet, stemt het college de hoogte van het bedrag mede af op het financiële voordeel dat eiseres kan behalen door in plaats van aan de last te voldoen en elders bedrijfshallen te huren, de dwangsommen te betalen. De huurprijs van een bedrijfshal tussen de 800 en 1.000 m² ligt volgens het college rond de € 4.000,- per maand. Omdat de huidige strijdige activiteiten in beide bedrijfshallen plaatsvinden en buiten deze bedrijfshallen opslag ten behoeve van die activiteiten plaatsvindt, vindt het college het redelijk om aan te nemen dat er op een andere locatie ongeveer eenzelfde oppervlak aan bedrijfsruimte moet worden gehuurd. Daarom stelt het college de dwangsom vast op twee maal € 4.000,- vermeerderd met 25%. Hierin wordt meegewogen dat het om twee bedrijfshallen gaat waar de strijdige activiteiten worden ontplooid, sprake is van meerdere personeelsleden en geluidsoverlast voor omwonenden.
19. De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de hoogte van de dwangsom in een redelijke verhouding moet staan tot enerzijds de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang en anderzijds de beoogde effectieve werking van de dwangsomoplegging. De last onder dwangsom is er immers op gericht de overtreder ertoe te bewegen vóór het einde van de begunstigingstermijn zelf een einde aan de illegale situatie te maken. [4]
In het Uitvoeringsprogramma is opgenomen: “Dit document gebruiken wij als leidraad voor de hoogtes van dwangsommen en de duur van begunstigingstermijnen. Soms moeten wij hiervan afwijken. In dat geval geldt er een hardheidsclausule. Dit houdt in dat dit document het uitgangspunt is, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het met de handhaving te dienen doelen. Bij afwijking van dit document dient de hoogte van het bedrag en de termijn gemotiveerd te worden vastgesteld.” De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in dit geval niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het beleid. Het college heeft namelijk niet gemotiveerd dat het opleggen van een maximale dwangsom van € 7.500,- in dit geval zal leiden tot gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden voor één of meer belanghebbenden onevenredig zouden zijn. De stelling dat van een dwangsom van € 7.500,- voor eiseres mogelijk een onvoldoende prikkel zal uitgaan om de overtreding te beëindigen, is daarvoor niet voldoende, omdat het college volgens het Uitvoeringsprogramma de mogelijkheid heeft een nieuwe last onder dwangsom op te leggen met een hoger bedrag of bestuursdwang toe te passen als de opgelegde last niet het gewenste effect heeft. [5] Het betoog slaagt.
Is de begunstigingstermijn redelijk?
20. Eiseres voert aan dat een begunstigingstermijn van drie maanden te kort is om een nieuwe locatie te vinden waar zowel de paardenhouderij, als het timmerbedrijf kan worden gevestigd. Het kan wel een jaar duren voordat eiseres iets gevonden heeft dat geschikt is.
21. Het college heeft toegelicht dat gekozen is voor een begunstigingstermijn van drie maanden om eiseres tegemoet te komen. Dat is twee maanden langer dan in het beleid is opgenomen. Hiervoor heeft het college gekozen omdat het lastig is om binnen een maand passende bedrijfsruimte op een bedrijventerrein te vinden en het timmerbedrijf (productie en voorraden) te verplaatsen.
22. De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste rechtspraak [6] volgt dat de gestelde begunstigingstermijn niet wezenlijk korter of langer mag zijn dan noodzakelijk om de overtreding op te kunnen heffen. Hierbij is niet vereist dat de overtreding binnen de begunstigingstermijn kan worden opgeheven zonder enig financieel nadeel. Dat het kosten met zich meebrengt om de onderneming te verplaatsen is daarom niet bepalend voor het vaststellen van de begunstigingstermijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen reden om de begunstigingstermijn op een jaar te stellen omdat eiseres niet binnen drie maanden een perceel kan vinden waar zij zowel de paardenhouderij als het timmerbedrijf kan vestigen. Eiseres was er bovendien al langer bekend mee dat zij de overtreding moest beëindigen. De begunstigingstermijn van drie maanden komt de voorzieningenrechter dan ook niet onredelijk voor.
23. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om te bepalen dat de begunstigingstermijn niet al op de dag van deze uitspraak zal eindigen. Eiseres mocht deze uitspraak immers afwachten. Om te voorkomen dat eiseres direct daarna dwangsommen zal verbeuren, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening, gebaseerd op artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de last te schorsen tot twee weken na verzending van deze uitspraak zodat eiseres aan de last kan voldoen zonder dwangsommen te verbeuren.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 juli 2023 zal worden vernietigd voor zover de hoogte van de dwangsom daarin is bepaald op € 10.000,-. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de dwangsom wordt vastgesteld op € 7.500,-, omdat dit bedrag in overeenstemming is met het Uitvoeringsprogramma. De voorzieningenrechter schorst bij wijze van voorlopige voorziening, gebaseerd op artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de last tot twee weken na verzending van deze uitspraak.
24.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Het beroep is weliswaar gegrond, maar de voorzieningenrechter heeft zelf in de zaak voorzien en via het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb is al voldoende met de belangen van eiseres rekening gehouden.
24.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden in beroep en de voorlopige voorziening (2 x € 365,-) en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.511,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 juli 2023 voor zover de hoogte van de dwangsom daarin is bepaald op € 10.000,-;
- bepaalt dat de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 7.500,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit tot twee weken na verzending van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 730,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van in totaal € 2.511,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A. de Wijse-Hageman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
de voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Dit staat in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
3.VTH-Beleid Regio Nijmegen 2023/2026 en het Uitvoeringsprogramma VT&H 2022 Gemeente [woonplaats] .
4.Zie uitspraak ECLI:NL:RVS:2023:2860.
5.Zie paragraaf 2 van bijlage 4 bij het Uitvoeringsprogramma.
6.Zie uitspraak ECLI:NL:RVS:2018:2196.