9.3.De voorzieningenrechter concludeert dat in beide situaties de timmerwerkplaats niet kan worden aangemerkt als nevenactiviteit van een hoofdactiviteit. Daarom is het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan en is het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Is er zicht op legalisatie?
11. Eiseres betoogt dat er concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voert aan dat er inmiddels een omgevingsvergunning is aangevraagd. Deze aanvraag is weliswaar afgewezen, maar daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt en de weigering kan volgens eiseres niet in stand blijven. Zij wijst er op dat bij haar door het college het vertrouwen is gewekt dat het timmerbedrijf op het perceel is toegestaan, gelet op de principemedewerking in 2020 en het feit dat er sindsdien niets is veranderd in de bedrijfsvoering. Daarnaast heeft het college wel medewerking verleend aan het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan voor de vestiging van een hoveniersbedrijf in Balgoij.
12. Anders dan eiseres is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Daarbij is van belang dat de aanvraag van eiseres voor een omgevingsvergunning is geweigerd, omdat het college niet bereid is om mee te werken aan legalisatie. In deze handhavingsprocedure ligt die weigering echter niet ter beoordeling voor. Alleen als op voorhand duidelijk zou zijn dat die weigering in rechte geen stand kan houden en het college de omgevingsvergunning niet mag weigeren, zou concreet zicht op legalisering kunnen worden aangenomen.
13. Eiseres heeft weliswaar bezwaar ingesteld tegen de geweigerde omgevingsvergunning, maar op dit moment is niet op voorhand duidelijk dat het besluit van het college om de omgevingsvergunning te weigeren niet in stand kan blijven. De argumenten die eiseres hierover aanvoert, gaan over de vraag of het vertrouwen is gewekt dat de omgevingsvergunning zal worden verleend en of weigering daarvan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Aan het principebesluit uit 2020 kan eiseres niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat de vergunning zonder meer verleend zou worden. Daarin is weliswaar opgenomen dat het college in principe bereid is het timmerbedrijf van eiseres op het perceel onder voorwaarden toe te staan, maar daarbij is ook opgemerkt dat nog zal moeten worden aangetoond dat het verzoek planologisch en ruimtelijk haalbaar en inpasbaar is. Gelet op dit voorbehoud is niet op voorhand zeker dat het college de aanvraag niet heeft mogen afwijzen. Dat het college aan een hoveniersbedrijf elders in de gemeente wel een vergunning heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet op voorhand duidelijk is dat dit om een gelijk geval gaat.
Het betoog slaagt niet.
Is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?
14. Eiseres voert aan dat zij is benadeeld door het niet ontvangen van de vooraankondiging van het primaire besluit. Het college stelt voorop dat het primaire besluit geen verkeerde adressering bevatte en dat eiseres niet is benadeeld.
15. De voorzieningenrechter overweegt dat de grond van eiseres ziet op het besluit van 11 november 2022, maar dit besluit is herroepen met het besluit van 4 juli 2023. Dit betoog slaagt niet.
16. De voorzieningenrechter overweegt dat het belang bij handhaving van het bestemmingsplan een zwaarwegend belang is. Nu het college de bevoegdheid tot handhaving heeft en eiseres geen andere bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd om van handhaving af te zien, ziet de voorzieningenrechter geen redenen om aan te nemen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Is de opgelegde dwangsom te hoog?
17. Eiseres betoogt dat volgens het beleideen maximum dwangsom van toepassing is van € 7.500,-. Dit is reeds het maximum gerelateerd aan de aard en ernst van de overtreding. Door het college wordt niet gemotiveerd waarom hiervan wordt afgeweken. De dwangsom is daarom € 2.500,- te hoog.
18. Het college heeft toegelicht dat onder bijzondere omstandigheden in individuele gevallen kan worden afgeweken van het beleid, hetgeen in dit geval is gebeurd. De volgens het beleid maximaal te verbeuren dwangsom staat niet in verhouding tot de omvang van het bedrijf en de ernst van de activiteiten. Om te bereiken dat eiseres aan de last voldoet, stemt het college de hoogte van het bedrag mede af op het financiële voordeel dat eiseres kan behalen door in plaats van aan de last te voldoen en elders bedrijfshallen te huren, de dwangsommen te betalen. De huurprijs van een bedrijfshal tussen de 800 en 1.000 m² ligt volgens het college rond de € 4.000,- per maand. Omdat de huidige strijdige activiteiten in beide bedrijfshallen plaatsvinden en buiten deze bedrijfshallen opslag ten behoeve van die activiteiten plaatsvindt, vindt het college het redelijk om aan te nemen dat er op een andere locatie ongeveer eenzelfde oppervlak aan bedrijfsruimte moet worden gehuurd. Daarom stelt het college de dwangsom vast op twee maal € 4.000,- vermeerderd met 25%. Hierin wordt meegewogen dat het om twee bedrijfshallen gaat waar de strijdige activiteiten worden ontplooid, sprake is van meerdere personeelsleden en geluidsoverlast voor omwonenden.
19. De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de hoogte van de dwangsom in een redelijke verhouding moet staan tot enerzijds de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang en anderzijds de beoogde effectieve werking van de dwangsomoplegging. De last onder dwangsom is er immers op gericht de overtreder ertoe te bewegen vóór het einde van de begunstigingstermijn zelf een einde aan de illegale situatie te maken.
In het Uitvoeringsprogramma is opgenomen: “Dit document gebruiken wij als leidraad voor de hoogtes van dwangsommen en de duur van begunstigingstermijnen. Soms moeten wij hiervan afwijken. In dat geval geldt er een hardheidsclausule. Dit houdt in dat dit document het uitgangspunt is, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het met de handhaving te dienen doelen. Bij afwijking van dit document dient de hoogte van het bedrag en de termijn gemotiveerd te worden vastgesteld.” De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college in dit geval niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het beleid. Het college heeft namelijk niet gemotiveerd dat het opleggen van een maximale dwangsom van € 7.500,- in dit geval zal leiden tot gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden voor één of meer belanghebbenden onevenredig zouden zijn. De stelling dat van een dwangsom van € 7.500,- voor eiseres mogelijk een onvoldoende prikkel zal uitgaan om de overtreding te beëindigen, is daarvoor niet voldoende, omdat het college volgens het Uitvoeringsprogramma de mogelijkheid heeft een nieuwe last onder dwangsom op te leggen met een hoger bedrag of bestuursdwang toe te passen als de opgelegde last niet het gewenste effect heeft.Het betoog slaagt.
Is de begunstigingstermijn redelijk?
20. Eiseres voert aan dat een begunstigingstermijn van drie maanden te kort is om een nieuwe locatie te vinden waar zowel de paardenhouderij, als het timmerbedrijf kan worden gevestigd. Het kan wel een jaar duren voordat eiseres iets gevonden heeft dat geschikt is.
21. Het college heeft toegelicht dat gekozen is voor een begunstigingstermijn van drie maanden om eiseres tegemoet te komen. Dat is twee maanden langer dan in het beleid is opgenomen. Hiervoor heeft het college gekozen omdat het lastig is om binnen een maand passende bedrijfsruimte op een bedrijventerrein te vinden en het timmerbedrijf (productie en voorraden) te verplaatsen.
22. De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste rechtspraakvolgt dat de gestelde begunstigingstermijn niet wezenlijk korter of langer mag zijn dan noodzakelijk om de overtreding op te kunnen heffen. Hierbij is niet vereist dat de overtreding binnen de begunstigingstermijn kan worden opgeheven zonder enig financieel nadeel. Dat het kosten met zich meebrengt om de onderneming te verplaatsen is daarom niet bepalend voor het vaststellen van de begunstigingstermijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen reden om de begunstigingstermijn op een jaar te stellen omdat eiseres niet binnen drie maanden een perceel kan vinden waar zij zowel de paardenhouderij als het timmerbedrijf kan vestigen. Eiseres was er bovendien al langer bekend mee dat zij de overtreding moest beëindigen. De begunstigingstermijn van drie maanden komt de voorzieningenrechter dan ook niet onredelijk voor.
23. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om te bepalen dat de begunstigingstermijn niet al op de dag van deze uitspraak zal eindigen. Eiseres mocht deze uitspraak immers afwachten. Om te voorkomen dat eiseres direct daarna dwangsommen zal verbeuren, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening, gebaseerd op artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de last te schorsen tot twee weken na verzending van deze uitspraak zodat eiseres aan de last kan voldoen zonder dwangsommen te verbeuren.