Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.Het verloop van de procedure
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 22 augustus 2023.
2.De vaststaande feiten
[bestuurder 2] (hierna: [bestuurder 2] ). De directie wordt gevoerd door een vijftal directeuren en een hoofd stafdiensten. Onder de directeuren ressorteren diverse afdelingsmanagers, die hun team van docenten aansturen.
Op 20 december 2022 is er op verzoek van [verweerder] een gesprek geweest tussen [verweerder] en [de directeur] . Hiervan is door [de directeur] een verslag gemaakt, dat eveneens door [verweerder] van commentaar is voorzien.
“(…) Hieronder zullen we samenvattend de aanleiding benoemen om deze waarschuwing in uw dossier op te nemen.
“(…) In deze mail stel ik vast:- Naar onze mening is er voortdurend strikt onderscheid gemaakt tussen onze kritiek op specifiek gedrag en jou
3.Het verzoek en het tegenverzoek
Dit verzoek wordt primair gebaseerd op artikel 7:669 lid 3 sub g BW, subsidiair op artikel 7:669 lid 3 sub d BW en meer subsidiair op artikel 7:669 lid 3 sub i BW.
4.De beoordeling
[verweerder] betwist dat sprake is van een blijvende, onherstelbare verstoring in de verhoudingen en betwist eveneens dat de huidige verstoring aan hem te wijten is. Daarnaast wijst [verweerder] op het opzegverbod dat voor hem als MR-lid bestaat. Hij herkent zich niet in de kritiek van [verzoekster] en vindt dat hem door (het bestuur van) [verzoekster] onrecht is aangedaan. Hij wil graag terug naar zijn leerlingen en doorgaan als docent op [verzoekster] , al zal dat met de huidige onderlinge verhoudingen zeer moeilijk zijn.
Over de periode tot december 2022 heeft [verzoekster] vrijwel geen concrete voorbeelden genoemd die haar stellingen onderbouwen. Voor wat betreft de aanleiding om de tijdelijke aanstelling eerst met een jaar te verlengen en pas daarna om te zetten in een contract voor onbepaalde tijd lopen de stellingen uiteen, maar vast staat dat [verzoekster] kennelijk aan het eind van de tweede jaarperiode, medio 2019, geen aanleiding heeft gezien om de aanstelling te beëindigen of op dat moment een verbeterplan of andere aanwijzing met [verweerder] af te spreken. Niet blijkt dat de communicatie toen een relevant onderwerp van gesprek was.
Dat er in de jaren na 2019 vanwege de coronapandemie urgentere problemen aan de orde waren is evident, maar dat kan geen onderbouwing vormen voor de stelling dat voor [verweerder] in die periode verbeterpunten zouden zijn (blijven) bestaan of dat hij daarover is aangesproken. [verzoekster] wijst nog op een e-mail die [verweerder] in december 2021 gestuurd heeft. De enkele stevige verzuchting in die e-mail is echter gericht aan zijn leidinggevenden. Het is onduidelijk waarom [verzoekster] aan [verweerder] het sturen van deze mail kwalijk zou nemen. Immers, [verzoekster] stelt juist zelf dat het de bedoeling is dat eventuele kritiek- of probleempunten bij de leidinggevenden worden aangekaart en niet breed in de school gedeeld. Dat deed [verweerder] met deze e-mail. Dat de inhoud van de mail door de leidinggevende als onterecht of zelfs grievend wordt beschouwd mag zo zijn, een communicatieprobleem kan hieruit niet worden afgeleid.
Van de MR-vergadering zijn door partijen geen notulen overgelegd. Naast de stellingen van partijen zelf is er één inhoudelijke verklaring bij de stukken aanwezig waarin inhoudelijk over de MR-vergadering wordt verklaard, namelijk de verklaring van een ander MR-lid, [betrokkene 2] (productie 3 bij het verweerschrift). Deze verklaring is, zoals daarin ook is aangegeven, een pleidooi voor het behoud van [verweerder] als docent aan de school, en dus bedoeld als steunbetuiging voor hem, maar dat is op zich geen reden om de inhoud van die verklaring niet serieus te nemen voor wat betreft de weergave van de gebeurtenissen in de MR-vergadering van 15 december 2022. [betrokkene 2] beschrijft dat [verweerder] een normale vraag heeft gesteld over de besteding van NPO-gelden en dat, als [verweerder] het niet gevraagd had, dezelfde vraag door hemzelf gesteld zou zijn. Ook andere MR-leden hebben, volgens [betrokkene 2] , desgevraagd aan [betrokkene 2] verklaard dat ze het een normale vraag vonden, die ook door één van hen gesteld zou zijn als [verweerder] het niet gedaan had. [betrokkene 2] verklaart verder dat enkele docenten aan hem en een andere collega desgevraagd verteld hebben dat [verweerder] een kritisch man is die scherpe vragen stelt, ook tijdens teamvergaderingen, maar dat zij geen aanleiding zien voor een conflict.
- in dit geval - het CvB worden gesteld en dat hoor en wederhoor plaatsvindt. Het enkele feit dat er gesproken werd over het gegeven dat [verweerder] een gesprek zou hebben met het CvB is dus niet zonder meer als ondermijnend of ongewenst te beschouwen, ook niet als dat gespreksonderwerp het gevolg zou zijn van mededelingen van [verweerder] . Dat [verweerder] op onjuiste, suggestieve of opruiende wijze heeft gesproken is niet geconcretiseerd.
Nu enerzijds [verzoekster] uitspreekt dat zij [verweerder] als docent graag had willen behouden voor de school en dat zij op zich geen probleem heeft met een kritisch MR-geluid en anderzijds [verweerder] bereid is middels coaching zicht te krijgen op de impact van zijn communicatie, kan niet op voorhand uitgesloten worden dat er verbetering in de verhoudingen mogelijk is. Immers, nu de impasse van het ‘eigen gelijk’ is doorbroken en over en weer de pijn van de afgelopen situatie is uitgesproken, zoals ter zitting, kunnen partijen zich inspannen om tot een verbetering van de verhoudingen en herstel van vertrouwen te komen, zodat het weer werkbaar wordt. De arbeidsrelatie is in niet zozeer verstoord dat van [verzoekster] in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Deze grond voor het ontbindingsverzoek wordt daarom niet gevolgd.
In de voortgaande arbeidsverhouding en de noodzaak om tot een verbetering in de onderlinge relaties te komen wordt aanleiding gezien voor compensatie van proceskosten.