ECLI:NL:RBGEL:2023:5039

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
C/05/413600 / HZ ZA 23-8
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en verjaring van recht van erfdienstbaarheid in civiele procedure

In deze civiele procedure, die op 5 juli 2023 door de Rechtbank Gelderland is behandeld, vorderden eisers, buren van gedaagden, een verklaring voor recht dat zij recht hebben op een erfdienstbaarheid over een doorgang tussen hun percelen. Eisers stelden dat zij door verjaring rechthebbende waren geworden op dit recht, terwijl gedaagden dit betwistten. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verkrijgende of bevrijdende verjaring, omdat de vereiste inbezitneming ontbrak. De rechtbank concludeerde dat het gebruik van de doorgang door eisers en hun rechtsvoorgangers niet als bezit kon worden gekwalificeerd, maar als een persoonlijk gebruiksrecht. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van ondubbelzinnig bezit voor het verkrijgen van een erfdienstbaarheid door verjaring, en de rol van goede trouw in dit proces.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/413600 / HZ ZA 23-8
Vonnis van 5 juli 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. C. Posthouwer te Naarden,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. D.F. Linnartz te Hattem.
Eisers zullen hierna “ [eisers] ” worden genoemd. Gedaagden sub 1 en 2 worden hierna “ [gedaagden sub 1 en 2] ” genoemd. Gedaagden sub 3 en 4 worden hierna “ [gedaagden sub 3 en 4] ” genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 maart 2023;
  • de akte indiening producties SA 11 t/m SA 13 van eisers;
  • de akte overlegging producties 5 en 6 van gedaagden;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 1 juni 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eisers] en [gedaagden sub 3 en 4] zijn buren. [eisers] is eigenaar van zijn perceel en [gedaagden sub 3 en 4] huurt het perceel van [gedaagden sub 1 en 2] [eisers] maakt gebruik van een doorgang tussen zijn perceel en dat van [gedaagden sub 1 en 2] Volgens [eisers] is hij door verjaring rechthebbende geworden op een recht van erfdienstbaarheid op de doorgang. Eigenaar [gedaagden sub 1 en 2] bestrijdt dat.

3.De feiten

3.1.
[eisers] is sinds 26 april 2018 eigenaar van de [adres 1] ( [postcode] ) te [woonplaats] (hierna: de [adres 1] ). Zijn erf bestaat uit twee percelen die kadastraal worden aangeduid als [perceel 1] en [perceel 2] (hierna: [perceel 1] en [perceel 2] ). [perceel 1] grenst aan de openbare weg, de [straatnaam 1] . Via de [straatnaam 1] loopt er over dit perceel een oprit naar de eveneens op dit perceel gelegen woning van [eisers] Via de oprit kan ook het achterste deel van het erf van [eisers] worden bereikt waar hij op 23 september 2020 een eigen bedrijf ,“ [het Montagebedrijf] ”, heeft gevestigd (hierna: het Montagebedrijf). De bedrijfsruimte van het Montagebedrijf staat voor een deel op [perceel 1] en voor een deel op [perceel 2] .
3.2.
[gedaagden sub 3 en 4] exploiteert sinds 1 september 2021 “ [het Restaurant] ” (hierna: het Restaurant) aan de [adres 2] ( [postcode] ) te [woonplaats] (hierna: de [adres 2] ). Het Restaurant is gelegen op een perceel dat in eigendom is van [gedaagden sub 1 en 2] en bekend is onder de kadastrale aanduiding [perceel 3] (hierna: [perceel 3] ). [gedaagden sub 3 en 4] huurt [perceel 3] van [gedaagden sub 1 en 2]
3.3.
[perceel 1] van [eisers] en [perceel 3] van [gedaagden sub 1 en 2] grenzen aan elkaar. Tussen de beide percelen is een doorgang (hierna: de Doorgang). Deze Doorgang is ontstaan in de periode dat [perceel 3] in eigendom was van de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] (hierna: [namen 1 en 2] ) en [perceel 1] in eigendom was van de familie [naam 3] (hierna: [naam 3] ).
3.4.
[perceel 3] is tot 2 januari 1991 in eigendom geweest van [namen 1 en 2] en is daarna in eigendom overgedragen aan de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ). [naam 4] heeft [perceel 3] op 4 juli 2016 in eigendom overgedragen aan [gedaagden sub 1 en 2] heeft het Perceel in de periode vanaf januari 2018 tot 1 september 2021 verhuurd aan de familie [naam 7] . Daarna is [gedaagden sub 3 en 4] het perceel gaan huren waarbij hij de exploitatie van het Restaurant heeft overgenomen van de familie [naam 7] .
3.5.
[perceel 1] is tot 1 april 2004 in eigendom geweest van [naam 3] en is daarna in eigendom overgedragen aan de heer [naam 5] en mevrouw [naam 6] (hierna: [namen 5 en 6] ).
3.6.
De heer [naam 3] heeft op 22 mei 2023 in een schriftelijke verklaring -en voor zover relevant voor deze procedure- het volgende verklaard over het ontstaan en het gebruik van de Doorgang (productie SA 13 van [eisers] , hierna: de verklaring van [naam 3] ):

Mijn ouders hebben vanaf 1935 tot en met 2004 aan de [adres 1] gewoond. Ikzelf heb vanaf mijn geboorte tot en met 1974 gewoond.
(…) Voordat er naast op het perceel een Aziatisch restaurant gevestigd is, heeft er tot begin van de jaren ’90 een chauffeurscafé gezeten van de familie [namen 1 en 2] . De vrachtwagens die van [woonplaats] kwamen en het perceel van het chauffeurscafé wilden bereiken, hadden veel ruimte nodig om in te sturen. Zo veel, dat op enig moment de familie [namen 1 en 2] met mijn ouders de afspraak had gemaakt dat zij een deel van onze grond aan de voorzijde mochten gebruiken. In ruil daarvoor konden wij gebruik maken van het pad dat aan de achterzijde van het perceel van [namen 1 en 2] tot en met ons perceel liep (de doorgang).
(…)
3.7.
[namen 5 en 6] verkreeg op 22 november 2010 de eigendom van (het achterliggende) [perceel 2] van de heer [naam 8] en mevrouw [naam 9] . [namen 5 en 6] droeg op 26 april 2018 de eigendom van [perceel 1] en [perceel 2] over aan [eisers]
3.8.
In een schriftelijke verklaring van 9 april 2022 verklaart [namen 5 en 6] -voor zover van belang voor deze procedure- het volgende over het ontstaan en het gebruik van de Doorgang (productie SA 4 van [eisers] ):

Wij hebben het perceel met woning [adres 1] te [woonplaats] in 2004 gekocht van de erven [naam 3] . Ons is toen bevestigd dat er in het verleden een recht van overpad was gevestigd tussen [chauffeurscafé] de toenmalige eigenaar van het perceel [adres 2] en de heer [naam 3] , de toenmalige eigenaar van het perceel [adres 1] .
[chauffeurscafé] moest vanwege de toenemende lengte van de vrachtwagens de inrit verbreden om de bereikbaarheid van het terrein te verbeteren. In ruil daarvoor heeft [chauffeurscafé] het recht van overpad verleend aan de heer [naam 3] . Toen wij het terrein na de nieuwbouw van de woning hebben ingericht is ook de uitrit aan de achterzijde in goed overleg met de heer [naam 4] , de toenmalige eigenaar van [het Restaurant] gehandhaafd. Wij hebben de inrit aan de achterzijde dagelijks gebruikt en dit heeft nooit tot enige discussie geleid.”
3.9.
Per aanvullende verklaring van 22 mei 2023 heeft [naam 5] -voor zover van belang voor deze procedure- het volgende verklaard (productie SA 12 van [eisers] ):

(…)
Vanaf het moment dat wij aan de [straatnaam 1] zijn komen wonen, hebben wij gebruik gemaakt van de doorgang aan de achterzijde van ons perceel (en het perceel van de buren).
(…) Wij maakten voortdurend en dagelijks (met meerdere auto’s) gebruik gemaakt van deze doorgang. Als wij bijvoorbeeld bezoek van onze kinderen of kennissen kregen, dan kwamen zij altijd via de doorgang naar ons huis toe.
Verder hebben wij vanaf het moment dat wij aan de [straatnaam 1] zijn komen wonen, gezorgd voor het onderhoud van de weg. Wij hebben zelfs de volledige doorgang laten bestraten. Ook hebben wij een laag hekwerk laten plaatsen, grenzend aan het erf van de [adres 2] , om zo ons eigen stuk grond af te schermen en om de doorgang aan de achterzijde vrij te houden. Het leek daardoor net alsof de doorgang daadwerkelijk bij ons perceel hoorde.
(…)
3.10.
[gedaagden sub 1 en 2] heeft de Doorgang op 17 juni 2022 afgesloten met een hek. [gedaagden sub 3 en 4] houdt het hek gesloten voor [eisers]
3.11.
Na de afsluiting van de Doorgang heeft [eisers] zich jegens [gedaagden sub 1 en 2] op het standpunt gesteld dat er een recht van erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van overpad bestaat om via de Doorgang en [perceel 3] vanaf de [straatnaam 1] op het achterste gedeelte van [perceel 1] van [eisers] te kunnen komen. In augustus en september 2022 zijn er gesprekken gevoerd tussen (de gemachtigde van) [eisers] en [gedaagden sub 1 en 2] [eisers] heeft [gedaagden sub 1 en 2] verzocht om het geplaatste hek verwijderen. [gedaagden sub 1 en 2] heeft niet voldaan aan dit verzoek.
3.12.
Op 5 oktober 2022 heeft de gemeente [woonplaats] een last onder dwangsom opgelegd aan [eisers] met betrekking tot de bedrijfsmatige activiteiten/opslag aan de [adres 1] . Het daartegen gerichte bezwaar van [eisers] heeft de gemeente [woonplaats] bij besluit van 15 maart 2023 afgewezen. Dit laatste besluit is op dit moment nog niet onherroepelijk nu [eisers] daartegen in beroep is gegaan.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. een verklaring voor recht dat ten behoeve van [perceel 1] en ten laste van [perceel 3] een recht van erfdienstbaarheid bestaat, zoals omschreven in de dagvaarding met bepaling dat het te wijzen vonnis na een verloop van 14 dagen na betekening dezelfde kracht heeft als een wettig opgemaakte akte conform voornoemde akte tot vestiging van een recht van erfdienstbaarheid in de zin van artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en als zodanig kan worden ingeschreven als bedoeld in artikel 3:301 BW;
II. een veroordeling van [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] tot het voortdurend toegankelijk houden van [perceel 3] , zodat [eisers] dit perceel ongehinderd kan gebruiken om te komen en te gaan van de openbare weg naar [perceel 3] naar [perceel 1] en vice versa, op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 ineens, alsmede een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 25.000,00, althans een dwangsom op te leggen die de rechtbank in goede justitie geraden acht, indien [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] -gezamenlijk of individueel- in gebreke blijven aan dit bevel te voldoen;
III. een veroordeling van [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagden sub 3 en 4] tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
4.2.
[eisers] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij eigenaar is van een recht van erfdienstbaarheid op grond waarvan hij het recht heeft om gebruik te maken van de Doorgang en [perceel 3] om van en naar de [straatnaam 1] te gaan vanaf zijn erf. [eisers] stelt dat [gedaagden sub 1 en 2] door het plaatsen van het hek onrechtmatig jegens hem handelt en dat gedaagden hebben te dulden dat hij, als eigenaar van het heersend erf, privé en zakelijk gebruik maakt van [perceel 3] , als dienend erf, om via de Doorgang van en naar de [straatnaam 1] te gaan. [eisers] stelt dat hij dit recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen door middel van verjaring. Primair stelt [eisers] dat sprake is van verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) en voor zover dit primaire betoog niet slaagt, doet [eisers] subsidiair een beroep op bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW).
4.3.
[gedaagden sub 1 en 2] voert verweer en concludeert dat [eisers] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen met veroordeling van [eisers] -bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad- in de werkelijke proceskosten, althans de forfaitaire proceskosten en de nakosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Een recht van erfdienstbaarheid kan op grond van artikel 5:72 BW op twee manieren ontstaan, namelijk doordat deze bij notariële akte wordt gevestigd of door verjaring. Nu niet in geschil is dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd, gaat het in deze zaak om de vraag of [eisers] op grond van verjaring eigenaar is geworden van een recht van erfdienstbaarheid. Het beroep op verjaring is door [eisers] ten grondslag gelegd aan zijn vorderingen. De rechtbank zal hierna dan ook beoordelen of de vorderingen van [eisers] op deze grondslag kunnen worden toegewezen.
5.2.
In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of iemand door verjaring gerechtigde is geworden tot een recht op een erfdienstbaarheid. Verkrijgende verjaring betekent dat die ander gerechtigde wordt door het bezit van een recht van overpad gedurende tien jaar voort te zetten. Daarbij moet die ander goede redenen hebben om te denken dat hij daartoe het recht heeft (hij moet bezitter te goeder trouw zijn). Bevrijdende verjaring betekent dat die ander, die bezit van een recht van overpad uitoefent (of hij nu te goeder trouw is of niet), gerechtigde wordt omdat de eigenaar na verloop van 20 jaar zijn eigendom niet meer onbelast met het recht van overpad kan terugvorderen.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak wordt bezit pas verkregen wanneer de bezitter, zonder toestemming en medewerking van de vroegere bezitter/eigenaar, zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert gerechtigd tot een recht van overpad te zijn. Het moet daarbij gaan om ondubbelzinnig bezit. Van bezit is dus geen sprake als iemand met toestemming van de eigenaar de grond gebruikt. Dan is er slechts sprake van een persoonlijk gebruiksrecht. Er kan pas sprake zijn van verjaring als de eigenaar tegen wie de verjaring is gericht, uit gedragingen van die ander duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn eigendom te beëindigen. Of er op die manier bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is het aanleggen en onderhouden van bijvoorbeeld een tuintje niet genoeg, er komt meer bij kijken. Het gaat er verder niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor een buitenstaander moet uit het gedrag van de ander duidelijk zijn dat hij denkt gerechtigde te zijn.
5.4.
Volgens gedaagden ontbreekt de vereiste inbezitneming waarbij zij verwijzen naar voornoemde verklaringen van [naam 3] en [namen 5 en 6] Volgens gedaagden blijkt uit deze verklaringen dat er een persoonlijk gebruiksrecht ten grondslag lag aan het gebruik van de Doorgang en [perceel 3] tussen de voormalig eigenaren tevens zijnde rechtsvoorgangers van [eisers] en [gedaagden sub 1 en 2] Omdat niet is voldaan aan het vereiste van inbezitneming als wettelijk gestelde voorwaarde voor het ontstaan van een recht van erfdienstbaarheid op grond van bevrijdende of verkrijgende verjaring, liggen de vorderingen van [eisers] volgens gedaagden voor afwijzing gereed.
5.5.
Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) is het aan [eisers] om aan te tonen dat aan dit vereiste wordt voldaan nu gedaagden dit gemotiveerd hebben weersproken.
Geen bezit erfdienstbaarheid
5.6.
De rechtbank vindt dat uit de verklaring van [naam 3] volgt dat het gebruik van de Doorgang om van en naar de [straatnaam 1] te gaan vanaf de [adres 1] via [perceel 3] destijds is afgesproken tussen de toenmalige eigenaren van de [adres 1] en [adres 2] . Uit de verklaring blijkt dat de familie [naam 3] op basis van deze gemaakte afspraak gebruik mocht maken van de Doorgang en [perceel 3] en dat [namen 1 en 2] in ruil daarvoor gebruik mocht maken van een stukje van de voorzijde van [perceel 1] (hierna: het gebruiksrecht). Gesteld noch gebleken is dat [naam 3] en [namen 1 en 2] een recht van erfdienstbaarheid in de vorm van een recht van overpad hebben bedoeld te vestigen of een voornemen hadden om dit recht te vestigen. Het gebruiksrecht, als onderliggende rechtsverhouding voor het gebruik van de Doorgang en [perceel 3] , staat aan de kwalificatie van bezit in de weg. Hieruit vloeit namelijk voort dat [naam 3] geen bezit nam van een recht van overpad, maar een recht verkreeg tot gebruik van [namen 1 en 2] Het gebruiksrecht van de Doorgang duidt op houderschap en niet op bezit, omdat het voor de kwalificatie van bezit vereiste element “voor zichzelf” houden ontbreekt (artikel 3:107 lid 1 BW). Uit niets is gebleken dat [naam 3] het bezit van [namen 1 en 2] als rechthebbende van [perceel 3] bij diens ingebruikname niet zou hebben erkend. [eisers] heeft ook geen omstandigheden aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat sprake is geweest van een inbreuk dat tot bezitsverlies van [namen 1 en 2] zou hebben geleid.
5.7.
De enkele door [eisers] ingenomen stelling dat [naam 3] de Doorgang intensief gebruikte en autogarages had geplaatst vlak achter de Doorgang op zijn eigen perceel, kan hem niet baten. Voor zover de rechtbank hieruit moet opmaken dat [eisers] zich op het standpunt stelt dat [naam 3] hiermee bezitsdaden heeft gepleegd, volgt de rechtbank deze stelling niet. Aan deze vormen van feitelijke machtsuitoefening lag het gebruiksrecht tussen [naam 3] en [namen 1 en 2] ten grondslag. Dat [naam 3] na aanvang van zijn houderschap op grond van deze rechtsverhouding op enig moment bezitter zou zijn geworden, is naar het oordeel van de rechtbank verder ook niet gebleken. Dat verschillende buren hebben verklaard dat de Doorgang gedurende decennia op een intensieve manier door [eisers] en diens rechtsvoorgangers is gebruikt |(producties SA 5 t/m 7 van [eisers] ), leidt niet tot een ander oordeel. Bestendig gebruik over een lange termijn is niet afdoende om tot de kwalificatie van bezit te komen, gelet op de hiervoor genoemde maatstaf (Vgl.: HR 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2060).
5.8.
Op grond van het zogenaamde intervisieverbod dat is neergelegd in artikel 3:111 BW blijft een houder namelijk een houder zolang niet blijkt dat hierin verandering is gekomen. Zo’n verandering kan op twee manieren teweeg worden gebracht. De eerste manier is als gevolg van een handeling van degene voor wie wordt gehouden. De tweede manier is als gevolg van de tegenspraak van het recht van degene voor wie wordt gehouden. Dat de eerst genoemde uitzonderingssituatie zich in deze zaak voordoet, is door [eisers] niet gesteld en kan dus onbesproken worden gelaten. Voor zover de rechtbank moet begrijpen dat [eisers] zich op het standpunt stelt dat [naam 3] het bezit van [namen 1 en 2] zou hebben tegengesproken door de Doorgang en [perceel 3] frequent te gebruiken en met de plaatsing van de parkeergarages, volgt de rechtbank deze stelling niet. Uit deze feitelijke gedragingen blijkt niet dat [naam 3] het bezit naar zich heeft toegetrokken waarbij [namen 1 en 2] zich op basis daarvan had moeten realiseren dat [naam 3] voortaan niet langer als houder op basis van het gebruiksrecht gebruik maakte van de Doorgang en [perceel 3] , maar als bezitter van een recht van erfdienstbaarheid. Van tegenspraak als bedoeld in artikel 3:111 BW is dus geen sprake.
5.9.
Op grond van artikel 3:111 BW zijn de rechtsvoorgangers van [eisers] en [eisers] zelf voortgegaan met het gebruiken van de Doorgang als houder daarvan en niet als bezitter. In het licht van voornoemde feiten en omstandigheden heeft [eisers] onvoldoende (nader) gesteld dat desondanks sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van een recht van erfdienstbaarheid en wel in die mate dat voor de (opvolgende) eigenaren voldoende duidelijk was dat [eisers] pretendeerde bezitter van een recht van erfdienstbaarheid te zijn (en niet slechts een persoonlijk gebruiksrecht had). [eisers] heeft onvoldoende onderbouwd dat en zo ja, op welke wijze, daarin verandering is gebracht.
5.10.
Het feit dat [eisers] het pad en de struiken op [perceel 3] heeft onderhouden, alsook een bord heeft geplaatst voor het laden en lossen via [perceel 3] , verandert het oordeel van de rechtbank niet. Dat bord heeft [eisers] in maart 2022 geplaatst en heeft hij op verzoek van [gedaagden sub 3 en 4] weer verwijderd. Het kan daarom niet worden aangemerkt als een bezitsdaad en het heeft er ook te kort gestaan voor een beroep op bevrijdende verjaring. Het onderhouden van het pad en de struiken is daarnaast volgens vaste rechtspraak geen bezitsdaad. De conclusie is daarom dat de door [eisers] naar voren gebrachte concrete omstandigheden, ook samen genomen, niet wijzen op een ondubbelzinnig bezit van een recht van erfdienstbaarheid.
5.11.
Gelet op het voorgaande stranden de vorderingen van [eisers]
5.12.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook aan de overige voorwaarden voor verjaring niet is voldaan. Gelet op het feit dat [naam 3] -als houder van het gebruiksrecht- tot 1 april 2004 eigenaar is geweest van [perceel 1] , is de voor bevrijdende verjaring geldende termijn van twintig jaren niet verstreken. Voor de verkrijgende verjaring heeft te gelden dat de goede trouw niet aanwezig is. Goede trouw is aanwezig wanneer een bezitter zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 BW). Dit betekent ten aanzien van erfdienstbaarheden in de regel dat daaraan een inschrijving van een akte van vestiging in de openbare registers ten grondslag zal moeten liggen. In artikel 3:23 BW is immers bepaald dat het beroep van een verkrijger van een registergoed (waaronder een erfdienstbaarheid) op goede trouw niet wordt aanvaard, indien daarbij een beroep wordt gedaan op onbekendheid met feiten die wel bekend zouden zijn geweest indien de registers zouden zijn geraadpleegd. Daarmee is de stelling niet houdbaar dat [eisers] (en zijn rechtsvoorganger) zich desalniettemin, meer dan tien jaar, als rechthebbende tot de erfdienstbaarheid heeft mogen beschouwen.
Overige verweren
5.13.
Nu het beroep van [eisers] op verjaring niet slaagt, zal de rechtbank de vorderingen afwijzen. De overige verweren van gedaagden, waaronder het door gedaagden aangevoerde gebrek aan belang van [eisers] bij zijn vorderingen, kunnen in dit kader verder onbesproken worden gelaten.
Proceskosten
5.14.
[eisers] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Het verzoek van gedaagden om [eisers] te veroordelen tot betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten zal worden afgewezen. [eisers] heeft in zijn dagvaarding weliswaar niet benoemd dat de gemeente [woonplaats] hem heeft gesommeerd om zijn bedrijfsactiviteiten uiterlijk per 3 februari 2022 te staken en dat het daartegen gerichte bezwaar van [eisers] door de gemeente [woonplaats] is afgewezen, maar dit betekent nog niet direct dat [eisers] artikel 21 Rv heeft geschonden. Ook het verwijt van gedaagden dat [eisers] met het starten van deze procedure misbruik heeft gemaakt van procesrecht of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld jegens gedaagden voert naar het oordeel van de rechtbank te ver. Het is namelijk niet zo dat [eisers] geen enkel belang had bij een beoordeling van de rechtbank van de door hem ingestelde vorderingen. Hiervoor is mede relevant dat [eisers] onweersproken heeft gesteld dat de bestuursrechtelijke procedure nog niet is afgerond, zodat het besluit van de gemeente [woonplaats] om hem een last onder dwangsom op te leggen als hij zijn bedrijfsactiviteiten niet staakt, nog niet onherroepelijk is geworden. Verder is van belang dat [eisers] ter zitting expliciet naar voren heeft gebracht dat de door hem ingestelde vorderingen niet alleen zakelijk voor hem van belang zouden zijn, maar ook privé.
De veroordeling in de proceskosten zal de rechtbank forfaitair begroten als volgt:
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.196,00( 2 punten × tarief € 598,00)
Totaal € 1.510,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.510,00,
6.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.C. Boesberg en in het openbaar uitgesproken op
5 juli 2023.
GW/FB