ECLI:NL:RBGEL:2023:4469

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
385074
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van aannemingsovereenkomst en schadevergoeding bij ondeugdelijke installatie van warmtepomp en zonnepanelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eisende partij en gedaagde partijen, waarbij de eisende partij de ontbinding van een aannemingsovereenkomst heeft gevorderd. De zaak betreft een 'all electric' installatie, inclusief een warmtepomp en zonnepanelen, die door de gedaagde partij is geleverd en geïnstalleerd. De eisende partij heeft gesteld dat de installatie ondeugdelijk is en niet voldoet aan de afgesproken prestaties, wat heeft geleid tot hoge energiekosten en storingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde partij tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, waardoor de eisende partij gerechtigd is de overeenkomst te ontbinden. De rechtbank heeft de gedaagde partij veroordeeld tot terugbetaling van de aanneemsom van € 36.469,00, alsook tot betaling van schadevergoeding van € 7.452,00 voor teveel betaalde energiekosten. Daarnaast is de gedaagde partij verplicht om de installatie binnen twee maanden te verwijderen en de woning en tuin van de eisende partij in de oude staat te herstellen, onder verbeurte van een dwangsom. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toegewezen aan de eisende partij.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/385074 / HA ZA 21-136
Vonnis van 9 augustus 2023
in de zaak van
[eisende partij],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. W.M. Janse te Harderwijk,
tegen

1.[gedaagde partij 1] ,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde partij 2],
te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde partij 1] ,
advocaat: mr. A.F.H. Spoormaker te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij 1] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juli 2022 waarin een deskundige is benoemd,
- het tussenvonnis van 23 november 2022 waarin het voorschot is verhoogd,
- het definitieve rapport van de deskundige van 14 februari 2023,
- de conclusie na deskundigenbericht van [eisende partij] ,
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde partij 1] , met producties 3 en 4,
- de akte uitlating, tevens houdende overlegging productie 24.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De wijziging van eis

2.1.
Bij akte van 4 mei 2022, naar aanleiding van het tussenvonnis van 2 maart 2022, heeft [eisende partij] zijn eis gewijzigd. Deze luidt thans als volgt:
[eisende partij] vordert, om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,
I. De aannemingsovereenkomst tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 1] te ontbinden;
II. [gedaagde partij 1] te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis, over te gaan tot (terug)betaling aan [eisende partij] van de aanneemsom van
€ 36.469,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening;
III. [gedaagde partij 1] te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis, over te gaan tot betaling van € 11.802,72 (€ 11.244,00 + € 558,72) aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening;
IV. [gedaagde partij 1] te veroordelen tot betaling van € 1.521,84 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige voldoening;
V. primair:
[gedaagde partij 1] te veroordelen om uiterlijk binnen twee maanden na betekening van het vonnis de ‘all electric’ installatie, inclusief alle toebehoren, waaronder de buffertanks, volledig te verwijderen en de woning en tuin van [eisende partij] in de oude staat te herstellen, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde partij 1] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00;
subsidiair:
[gedaagde partij 1] te veroordelen tot betaling aan [eisende partij] van € 9.783,00 voor de kosten die gepaard gaan met het verwijderen van de gehele installatie alsmede en het in oude staat herstellen van de woning en tuin van [eisende partij] ;
VI. [gedaagde partij 1] te veroordelen in de kosten van het geding, inclusief de beslagkosten en de nakosten.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 27 juli 2022 is [bedrijf 1] als deskundige benoemd. De heren [deskundige 1] en [deskundige 2] hebben het onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd op 29 augustus 2022 in aanwezigheid van [eisende partij] , [deskundige 3] (deskundige namens [eisende partij] ), [betrokkene 1] (directeur van [gedaagde partij 1] ) en de advocaat van [gedaagde partij 1] .
3.2.
Naar aanleiding van de conceptrapportage van [bedrijf 1] van 27 september 2022 heeft [gedaagde partij 1] op 2 november 2022 een reactie van 15 pagina’s met bijgaand een e-mail van [bedrijf 2] van 28 oktober 2022 aan [bedrijf 1] gezonden. In het deskundigenrapport van 3 januari 2023 heeft [bedrijf 1] in een aparte bijlage op het commentaar van [gedaagde partij 2] gereageerd (pagina 17, 18 en 19 van het rapport). Aangezien [bedrijf 1] abusievelijk het commentaar van [eisende partij] op de conceptrapportage niet had verwerkt, heeft [bedrijf 1] op 14 februari 2023 het definitieve rapport van 3 januari 2023 aangevuld (pagina 20 van het rapport).
3.3.
In het deskundigenrapport is na een omschrijving van de klachten en een schets van de plaatselijke situatie, onder het kopje ‘Beoordeling installatie-ontwerp’ onder meer het volgende opgenomen:
Beoordeling installatie-ontwerp:
(…)
Uit het bovenstaande blijkt dat wanneer zich een substantiële warmtevraag voordoet gedurende enkele dagen, hooguit enkele weken, de warmtepomp de watertemperatuur in de watertanks heeft verlaagd tot 0ºC. De glycolwatertemperatuur is dan al zo laag dat de elektrische bijstook in bedrijf komt. Daarna is het een kwestie van uren voordat zich een ijslaag rond de slangen in de watertanks heeft gevormd, waardoor de glycolwatertemperatuur te laag wordt voor de warmtepomp om nog te kunnen werken. De warmtepomp valt dan in storing. Geluk bij een ongeluk is dat op deze manier wordt voorkomen dat de tanks, als gevolg van ijsvorming tegen de tankwand, kapot worden gedrukt. Wanneer de warmtepomp na enige uren wordt gereset (of wanneer dit automatisch gebeurt) is er in de watertank nog geen warmte van betekenis toegevoegd door de pvt-panelen (substantiële warmtevraag doet zich voor bij weinig of geen aanbod van zonnewarmte), zodat het niet lang duurt voordat de warmtepomp weer in storing valt. Hoe groter de warmtevraag, des te sneller zich deze cyclus herhaalt. In het zomerseizoen leveren de pvt-panelen mogelijk meer dan voldoende warmte, zodat deze storingen dan uit kunnen blijven. Wanneer de watertemperatuur in de tanks 25ºC bereikt, valt de warmtepomp opnieuw in storing vanwege een te hoge brontemperatuur. Volgens [eisende partij] doen zich de storingen zelfs in juli en augustus voor. Dit zou zowel door een te grote warmtevraag, zoals hierboven omschreven, als door een te hoge warmtetemperatuur in de tank kunnen worden veroorzaakt. Door het ontbreken van een regeling van de watertemperatuur ontbreekt ieder zicht hierop.
Uitvoering van de installatie
Naast de bovengenoemde opmerkingen over het ontwerp van de warmtepompinstallatie, zijn ons de volgende zaken opgevallen:
(…) Eventueel uit de warmtepomp gelekt koudemiddel kan zich daarom in de bak verzamelen, waardoor op maaiveldhoogte een brandbaar gasmengsel ontstaat. Volgens [gedaagde partij 2] zou daarom een ventilator in de warmtepomp zitten, en zou de omkasting die over de warmtepomp is geplaatst een ventilatie-opening moeten zitten. Het wordt niet duidelijk waarom [gedaagde partij 2] deze ventilatie-opening niet heeft aangebracht. Dit kan niet gezien worden als een veilige situatie omdat de WP tegen de gevel staat opgesteld.
Diverse leidingen; glycolwaterleidingen van dak tot de warmtepomp en tot onder het maaiveld en verwarmingsleidingen tussen de warmtepomp en de woning zijn ongeïsoleerd. In de ruimte tussen de warmtepomp en de gevel van de woning is minerale wol gepropt, onduidelijk is wat hiervan de bedoeling is. Deugdelijke isolatie van de leidingen die zich achter de warmtepomp bevinden is het niet.
De functie van de kogelafsluiter in de bypass op de pvt-leidingen is onduidelijk (figuur 2); hiermee kan de warmte-afgifte van de pvt-panelen worden beperkt. Een kogelafsluiter is voor dit doel ongeschikt omdat deze niet is voorzien van een meetvoorziening, noch heeft deze een regelkarakteristiek die de afsluiter voor dit doel geschikt maakt. (…)
Energieverbruik/ - opwekking
(…)
Het werkelijke elektriciteitsverbruik valt dus ca. 14.400 kWh/jaar te hoog uit.
Uit de historie van de warmtepomp kan de reden hiervoor worden gevonden.
(…)
Hier wordt zichtbaar hoe lang de installatie in storing heeft gestaan: bij een minimaal compressorvermogen van 6 kW en een vermogen van de elektrische bijstook van 6 kW zou 52.458 kWh warmte moeten zijn geleverd in plaats van 20.867 kWh. Van de totaal geleverde hoeveelheid warmte zou ca. 5% voor rekening (toevoeging rechtbank: van de bijstook) mogen zijn gekomen.
Uit het aantal bedrijfsuren, dat ruim 2,5 maal zo hoog is als dat van de compressor, blijkt dat het grootste deel van die warmte van de bijstook is gekomen.
(…)
3.4.
De door de rechtbank aan de deskundige gestelde vragen zijn als volgt beantwoord:
Bevindingen met betrekking tot klachten:
1. Wat is/zijn de oorzaken van de storingen aan de installatie en het ontoereikende vermogen c.q. de koudeklachten?
(…)
Op grond van de geconstateerde ontwerpfouten kan echter wel worden geconcludeerd om welke storingen het gaat: ’s winters wordt de glycolwatertemperatuur als gevolg van ijsvorming rond de slangen in de tank lager dan -12ºC, waardoor de warmtepomp in storing valt (lage druk koelmiddel). ’s Zomers wordt de glycolwatertemperatuur hoger dan 25ºC, waardoor de warmtepomp in storing gaat (hoge druk koudemiddel of te hoge persgastemperatuur). Doordat de warmtepomp in storing gaat blijft alleen het verwarmingsvermogen van 6 kW van de bijstook over, wat bij temperaturen vlak boven het vriespunt al onvoldoende is om de woning te verwarmen.
2. Zijn een of meer van deze oorzaken terug te voeren op overmatig energieverbruik en zo ja, bij welk energieverbruik ontstaat disbalans van de installatie? Wat is de eventuele invloed van onderhoud op het functioneren van de installatie?
Een te hoge warmtevraag is niet de oorzaak van de storingen of de koudeklachten. (…) De warmtebron, bestaand uit de pvt-panelen en de watertanks zijn echter niet geschikt om de benodigde bronwarmte te leveren. Bij welke warmtevraag de disbalans tussen warmtevraag enerzijds en het beschikbare bronvermogen (pvt en tanks) anderzijds uit de pas gaat lopen is niet eenvoudig te beantwoorden. Gezien de zeer geringe warmte-inhoud van de tanks en het feit dat het glycolwatercircuit niet is geregeld, voldoet dit systeem naar onze mening bij geen enkele warmtevraag.
3. Wat zijn de meest waarschijnlijke oorzaken van het toegenomen energieverbruik/ energiekosten?
De hoge energiekosten worden veroorzaakt doordat de warmtepomp in het tussenseizoen en het winterseizoen onvoldoende warmte aan de broninstallatie kon onttrekken. (…) en komt alle warmte van de elektrische bijstook. Dat dit veelvuldig voorkomt blijkt uit het hoge aantal keren dat de warmtepomp in storing valt; volgens [eisende partij] in de winter tot 8 maal per dag, in voor en najaar tot 4 keer per dag.
4. Schatting van het energieverbruik dat met het gebruik van het bijgebouw gepaard gaat, uitgaand van de huidige isolatie van de leiding naar het bijgebouw, bij gebruik gedurende twee dagen/week?
(…) Dit resulteert in een geschatte warmtevraag van ca. 1.000 kWh /jaar.
5. Is het energieverbruik van de warmtepomp, van 4.702 kWh/jaar, zoals aangegeven in de offerte en of de berekende besparing realistisch?
(…) [gedaagde partij 2] komt 5% hoger uit, wat realistisch is omdat een beperkt deel van de warmtevraag door middel van de elektrische bijstook zal worden geleverd. In werkelijkheid is het verbruik hoger doordat het warmtepomprendement lager is.
6. Is er sprake van een in alle opzichten deugdelijke installatie indien: - de installatie geschikt diende te zijn voor de woning en voor de woning door [eisende partij] aan [betrokkene 1] opgegeven energieverbruik; en indien de installatie geschikt diende te zijn voor de woning en de kapsalon in het bijgebouw? Graag ook onze visie op de bevindingen van [deskundige 4] in zijn rapport d.d. 10 juni 2020 en te beoordelen of te weinig zonnepanelen zijn berekend.
De installatie is niet deugdelijk voor de verwarming van alleen de woning of voor de verwarming van de woning en de kapsalon in het bijgebouw. Als gevolg van een ongeschikte broninstallatie kan de warmtepomp een aanzienlijk deel van de benodigde warmte niet leveren. De toevoeging van de kapsalon (ca. 5% extra warmtevraag) helpt natuurlijk niet maar de ongeschikte broninstallatie is in beide gevallen doorslaggevend.
(…)
7. Is van belang dat de installatie niet geheel conform de aanbieding is uitgevoerd (andere warmtepomp, extra buffervat)?
(…) Het extra buffervat betekent dat het buffervolume aanzienlijk is toegenomen ten opzichte van het oorspronkelijk aangeboden 5 m3. Het is echter nog steeds volstrekt onvoldoende, zoals hierboven omschreven.
8. Op welke wijze kunnen de geconstateerde gebreken worden verholpen en welke kosten zijn daaraan verbonden?
(…) Een dergelijke ijsbuffer is zeer kostbaar en zou voor de onderhavige woning ca. € 30.000 exclusief btw kosten. (…) In de onderhavige situatie ligt het meest voor de hand de bestaande warmtepomp aan te sluiten op een gesloten bodemwarmtewisselaar, bestaand uit enkele diepe boorgaten in de grond, waarin een u-vormige kunststof slang wordt geplaatst. Deze onttrekt de benodigde bronwarmte aan de aarde. Een andere oplossing is vervanging van de huidige warmtepomp door een lucht/waterwarmtepomp, die de benodigde bronwarmte aan de buitenlucht onttrekt. In beide gevallen blijven de pv-panelen gehandhaafd (met mogelijk iets minder opbrengst) en vervalt de functie van de thermische wisselaars op de achterzijde van de pvt-panelen. De kosten voor een gesloten bodemwarmtewisselaarinstallatie of een lucht/waterwarmtepomp bedragen ca. € 15.000 exclusief btw.
9. Eventuele verdere op- en of aanmerkingen die voor de beoordeling van de zaak relevant zijn.
Ondergetekende kan zich vinden in de opmerking van [eisende partij] dat bij de tweede optie de overbodig geworden onderdelen zoals o.a. de buffers verwijderd moeten worden.
Deze kosten zijn door een installatietechnisch adviseur lastig in te schatten (afvoeren buffers en herstellen van de tuin zijn geen installatie technische zaken).
Zeer globaal schatten wij de kosten daarvoor op € 5.000,00 excl. BTW.
Hiermee zou het totale schadebedrag uitkomen op ongeveer € 20.000,00 excl. BTW.
3.5.
[gedaagde partij 1] heeft naar aanleiding van het conceptrapport, onder meer met verwijzing naar een e-mail van de producent van de warmtepomp ( [bedrijf 2] ) van 28 oktober 2022, een 15 pagina’s tellend commentaar ingediend met een samenvatting daarvan in 16 punten. [bedrijf 1] heeft in het definitieve rapport op al deze punten gereageerd en gemotiveerd toegelicht waarom zij in het commentaar van [gedaagde partij 1] geen enkele aanleiding zag om de conclusies uit het conceptrapport aan te passen. De rechtbank zal de belangrijkste bezwaren van [gedaagde partij 1] hieronder bespreken.
Binneninstallatie / oorzaak storingen volgens [bedrijf 2]
3.6.
schrijft dat in 2008 een aantal oorzaken voor storingen in de werking van de warmtepomp naar voren zijn gekomen en noemt – kort samengevat – de volgende:
Een grotere warmtevraag dan oorspronkelijk vermeld en gepland, zodat de warmtepomp meer warmte-energie produceert.
De door de warmtepomp geproduceerde temperatuur wordt tijdelijk onvoldoende onttrokken aan het warmteafvoersysteem (vloerverwarming, radiatoren), zodat de warmtepomp om veiligheidsredenen uitschakelt.
Dit uitschakelen gebeurde ook doordat de druk in het systeem voor de warmtebron en voor de warmteafvoer niet altijd voldoende was.
suggereert om de bedrijfsparameters van de pomp aan te passen maar stelt tegelijkertijd dat zij geen suggesties kan doen omdat zij sinds eind 2018 geen informatie meer heeft over deze pomp.
3.7.
[gedaagde partij 1] betoogt, onder andere met verwijzing naar deze e-mail van [bedrijf 2] , dat de storingen (grotendeels) zijn te wijten aan het afgiftesysteem, althans aan de warmteoverdracht naar de binneninstallatie, en dat de deskundige niet voldoende heeft gekeken naar de binneninstallatie.
3.8.
In reactie daarop heeft [bedrijf 1] opgemerkt dat zij de binneninstallatie heeft beoordeeld en dat daarbij geen waarschijnlijke oorzaken voor de genoemde storingen en het verhoogde energieverbruik zijn aangetroffen (alinea 6, pagina 17 van het rapport). In alinea 7 heeft [bedrijf 1] erop gewezen dat [gedaagde partij 2] ( [gedaagde partij 1] ) niet aantoont dat de storingen worden veroorzaakt door het afgiftesysteem en toegelicht [bedrijf 1] waarom dit ook zeer onwaarschijnlijk is. Zij legt uit waarom er geen risico bestaat dat de warmtepomp de warmte niet kwijt kan aan de vloerverwarming en radiatoren en dat in geval van warmtevraag door de boiler dit risico nog minder is. Verder heeft [bedrijf 1] opgemerkt dat zij niet in algemene zin heeft geoordeeld over de werking van een warmtepomp met pvt-systeem maar dat zij het ontwerp en de werking van de gerealiseerde installatie met de hieraan toegevoegde watertanks heeft beoordeeld (alinea 5). Het betoog van [gedaagde partij 2] dat de installatie is gebaseerd op het Solareis-principe wordt in alinea 10 besproken. [bedrijf 1] heeft toegelicht dat Solareis een in grote (> 10 m3) ijsbuffers gespecialiseerde leverancier is en dat dat iets heel anders is dan de twee hemelwaterbuffers waarin [gedaagde partij 2] ( [gedaagde partij 1] ) 100, respectievelijk 120 meter slang langs de buitenkant heeft geplaatst.
Invloed kapsalon
3.9.
Volgens [gedaagde partij 1] heeft [bedrijf 1] onvoldoende stil gestaan bij de invloed van de vermogensvraag van de kapsalon. [bedrijf 1] heeft hierover opgemerkt dat ongeacht of dit vermogen 1,5 kW is, zoals door [bedrijf 1] is geschat, of misschien 5 kW, zoals [gedaagde partij 2] meent, het geleverde warmtepomp- en pvt-systeem naar behoren zou moeten kunnen werken. Dit gebeurt echter niet doordat de buffercapaciteit dermate klein is dat wanneer de pvt-panelen enige tijd onvoldoende warmte leveren, de warmtepomp geen adequate warmtebron meer heeft en de bijstook voor de nodige warmte moet zorgen. Het benodigde vermogen voor de kapsalon heeft volgens [bedrijf 1] dus invloed op de warmtevraag en daardoor op het energieverbruik, maar het is niet zo dat dit teveel zou zijn voor de pomp en dat daardoor de energiekosten ineens veel te hoog zouden zijn (alinea 11).
Invloed ontbreken regeling voor de energiestroom
3.10.
[gedaagde partij 1] betoogt dat de combinatie van pvt, buffertanks en warmtepomps wanneer eenmaal ingesteld, altijd goed werkt en dat er geen regeling nodig is voor de energiestroom in het pvt- en buffersysteem. [bedrijf 1] heeft hierover opgemerkt dat dit niet juist kan zijn aangezien de omgeving, bodem en bufferwanden onvoldoende bronwarmte aanvoeren maar ook omdat het ontbreken van een correct geprogrammeerde regeling er onder omstandigheden toe zou kunnen leiden dat de warmtevoorraad in de winter deels naar buiten wordt gedumpt (alinea 13).
Overige bezwaren tegen het concept-deskundigenrapport
3.11.
Naar aanleiding van de stelling van [gedaagde partij 1] dat [bedrijf 1] de kogelafsluiter op de onjuiste plek zou hebben getekend in het principeschema in het deskundigenrapport, heeft [bedrijf 1] met verwijzing naar figuur 2 in de rapportage (foto) opgemerkt dat de waarneming van de deskundige en de plaats van de kogelafsluiter in het schema juist zijn (alinea 1). [bedrijf 1] heeft gemotiveerd betwist dat de in opdracht van [bedrijf 1] gemaakte warmteverliesberekening, die [gedaagde partij 1] had nagelaten op te stellen, onjuist is (alinea 2). Naar aanleiding van de veronderstelling van [gedaagde partij 1] dat de isolatie door derden moet zijn beschadigd, heeft [bedrijf 1] opgemerkt dat zij geen beschadigde isolatie heeft aangetroffen (alinea 14). Naar aanleiding van de stelling van [gedaagde partij 1] dat er aan de onderkant van de warmtepomp een ventilator aanwezig is, heeft [bedrijf 1] opgemerkt dat zij dit niet heeft kunnen constateren en dat zij alleen heeft kunnen constateren dat er in de omkasting geen ventilator of andersoortige ventilatievoorziening aanwezig is (alinea15).
Bezwaren tegen het definitieve rapport
3.12.
In de conclusie na deskundigenbericht heeft [gedaagde partij 1] deels dezelfde bezwaren naar voren gebracht en deels nieuwe bezwaren geuit tegen het deskundigenrapport. Zij heeft haar nadere opmerkingen mede gebaseerd op een bijgevoegde (tweede) brief van [bedrijf 2] van 13 februari 2023. [eisende partij] heeft in zijn akte uitlating over deze brief gesteld dat aan deze brief geen waarde kan worden toegekend aangezien deze zeer algemeen van aard is, gebaseerd is op onjuiste aannames en uitgangspunten en niet gebaseerd is op een onderzoek ter plaatse noch op tekeningen of berekeningen. Mocht de rechtbank daaraan wel enige waarde willen toekennen, dan stelt [eisende partij] dat eerst [bedrijf 1] de gelegenheid dient te krijgen om op de reactie van [bedrijf 2] te reageren.
3.13.
De rechtbank acht het in strijd is met de goede procesorde om na het uitbrengen van het definitieve deskundigenbericht nog een nadere uitvoerige reactie van [bedrijf 2] in het geding te brengen, nog los van de vraag of de inhoud van die brief daadwerkelijk twijfel doet rijzen aan de conclusies van [bedrijf 1] . Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke reactie van [bedrijf 2] niet eerder, namelijk uiterlijk na kennisneming van het concept-deskundigenbericht, ingebracht had kunnen worden. Op dat conceptrapport heeft [gedaagde partij 1] uitgebreid gereageerd en heeft toen reeds een reactie van [bedrijf 2] ingebracht. Door nu nog met een veel uitgebreidere reactie te komen, terwijl het deskundigenonderzoek al is gesloten, kan de rechtbank uitsluitend iets met die brief van [bedrijf 2] als de deskundige daarop heeft kunnen reageren. Dat zou betekenen dat het onderzoek heropend zou moeten worden, waarmee wederom extra kosten en tijd gemoeid zouden zijn, terwijl deze procedure al geruime tijd loopt en [eisende partij] vóór deze procedure ook al een deskundigenrapport heeft laten opstellen. De rechtbank zal de brief van [bedrijf 2] van 13 februari 2013 dan ook niet in haar beoordeling betrekken.
3.14.
Naast de bezwaren die [gedaagde partij 1] ontleent aan de brief van [bedrijf 2] , heeft zij in haar conclusie geen nieuwe bezwaren naar voren gebracht, althans geen bezwaren die de conclusies van [bedrijf 1] in essentie kunnen weerleggen. [gedaagde partij 1] heeft in haar conclusie na deskundigenbericht weliswaar diverse keren gesteld dat [bedrijf 1] onjuiste (technische) aannames heeft gedaan, maar heeft niet uitgelegd waarom zij die stellingen niet al in haar reactie op het conceptrapport heeft ingenomen, waardoor [bedrijf 1] daar nog op had kunnen reageren, en heeft haar stellingen ook niet onderbouwd. Ook heeft zij plotseling gesteld dat de geleverde warmtepomp wel op de ISDE lijst staat vermeld en dat [eisende partij] dus wel subsidie had kunnen verkrijgen, maar heeft nagelaten te onderbouwen dat dit (in de voor dit geschil relevante periode) het geval was. [gedaagde partij 1] verwijt de deskundige dat hij niet bij [bedrijf 2] heeft opgevraagd welke specifieke foutmeldingen daar zijn binnengekomen, maar gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij 1] dat zelf wel heeft gedaan, dat die informatie nog beschikbaar is en dat en waarom die informatie een heel ander licht op de bevindingen van [bedrijf 1] had geworpen.
Verzoek nieuw deskundigenonderzoek c.q. heropening deskundigenonderzoek
3.15.
[gedaagde partij 1] stelt in haar conclusie na deskundigenbericht dat [bedrijf 1] onvoldoende kennis en begrip heeft van het ontwerp en concept van [gedaagde partij 1] en trekt de deskundigheid van [bedrijf 1] in twijfel, voornamelijk op grond van het feit dat [bedrijf 2] een andere mening is toegedaan. Aan dat laatste kan echter om diverse redenen geen waarde worden gehecht. In de eerste plaats heeft de deskundige niet meer kunnen reageren op die kritiek. In de tweede plaats kan [bedrijf 2] niet als een onafhankelijke deskundige worden aangemerkt aangezien [bedrijf 2] de vaste leverancier is van warmtepompen voor [gedaagde partij 1] / [gedaagde partij 2] ,. Bovendien heeft niet alleen [bedrijf 1] maar ook de heer [deskundige 4] (productie 13 bij dagvaarding) geconcludeerd dat de door [gedaagde partij 1] aangelegde installatie ondeugdelijk is. De rechtbank is al met al van oordeel dat [bedrijf 1] haar conclusies inzichtelijk en overtuigend heeft onderbouwd en heeft geen enkele aanleiding om aan de deskundigheid van [bedrijf 1] te twijfelen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te veronderstellen dat het onderzoek van [bedrijf 1] ontoereikend is geweest en dat [bedrijf 1] onvoldoende aandacht zou hebben geschonken aan de invloed van het warmte-afgiftesysteem op de installatie, zoals [gedaagde partij 1] heeft betoogd. Anders dan [gedaagde partij 1] heeft voorgesteld, zal de rechtbank dan ook geen nieuw deskundigenonderzoek gelasten. Ook het subsidiaire verzoek van [gedaagde partij 1] , inhoudende dat [bedrijf 1] moet worden gevraagd zich uit te laten over de conclusie na deskundigenbericht, zal niet worden ingewilligd. Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde om zo laat in de procedure nog met nieuwe opmerkingen over het deskundigenrapport te komen en erop aan te dringen dat het deskundigenonderzoek wordt heropend.
3.16.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de conclusies van de deskundige overneemt en van de juistheid daarvan uitgaat bij de beoordeling van de vorderingen van [eisende partij] .
Ontbinding van de overeenkomst
3.17.
Iedere tekortkoming in de nakoming geeft de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden (6:265 lid 1; zo nodig met inachtneming van lid 2, verzuim). De crediteur kan de omvang van de ontbinding dus in beginsel naar eigen inzicht bepalen, en is hierin niet strikt gebonden aan de omvang van de tekortkoming. Zo kan hij ook indien de debiteur slechts in bepaalde opzichten of delen tekortschoot de overeenkomst in principe geheel ontbinden. Van belang is wel dat de (gedeeltelijke) tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. Een tekortkoming kan gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigen. Bij beantwoording van de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is, kunnen echter alle omstandigheden van het geval van belang zijn, en dit brengt mee dat niet op voorhand aan één gezichtspunt een beslissende rol, ongeacht de overige omstandigheden van het geval, kan worden toegekend.
3.18.
De rechtbank concludeert dat uit het deskundigenrapport voldoende is gebleken dat [gedaagde partij 1] een ondeugdelijke installatie heeft geleverd ongeacht de vraag of deze bedoeld was voor de verwarming van enkel de woning of voor zowel woning als bijgebouw (zie o.a. het antwoord van de deskundige op vraag 6). [gedaagde partij 1] is dus tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. [eisende partij] heeft [gedaagde partij 1] in gebreke gesteld en haar verzocht om de gebreken te herstellen. Dat is echter niet gebeurd, zodat [gedaagde partij 1] ook in verzuim is komen te verkeren. In beginsel brengt dit mee dat [eisende partij] de bevoegdheid heeft om de overeenkomst volledig te ontbinden. Het is aan de schuldenaar, in dit geval [gedaagde partij 1] , om zich op de tenzij-bepaling te beroepen en om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die zien op toepassing van de tenzij-bepaling.
3.19.
[gedaagde partij 1] heeft in de conclusie van antwoord gesteld dat de ontbinding met haar gevolgen niet gerechtvaardigd is vanwege de geringe betekenis van de tekortkoming. De rechtbank is op basis van het deskundigenbericht echter van oordeel dat de tekortkoming wel degelijk van voldoende gewicht is om de ontbinding te rechtvaardigen. Door de ondeugdelijke installatie had [eisende partij] niet alleen te kampen met veelvuldige storingen maar had hij tevens (veel) meer in plaats van minder energiekosten. Verder heeft [gedaagde partij 1] gesuggereerd dat [eisende partij] met vervangende schadevergoeding genoegen zou moeten nemen door te stellen dat met een extra onderdeel van [bedrijf 2] het probleem tegen geringe kosten kan worden opgelost, maar zoals uit de deugdelijk onderbouwde conclusies van [bedrijf 1] is gebleken is de oplossing voor de geconstateerde problemen niet zo simpel. De problemen kunnen volgens [bedrijf 1] eigenlijk uitsluitend worden opgelost door een kostbare ijsbuffer aan te schaffen (van € 30.000 exclusief btw) of door een gesloten bodemwarmtewisselaarinstallatie of een lucht-/waterwarmtepomp aan te schaffen van circa € 15.000 exclusief btw, in combinatie met het verwijderen van de waterbuffers. Bovendien is de tekortkoming van [gedaagde partij 1] van dien aard dat zij in beginsel ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, en brengt geen rechtsregel mee dat in een dergelijk geval de schuldeiser toch van ontbinding behoort af te zien op de enkele grond dat hij door een alternatief niet in een wezenlijk nadeliger positie zou komen te verkeren of wanneer aan hem een voor de schuldenaar minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres ter beschikking staat. [1]
3.20.
Daarnaast is het ook niet vereist dat de belangen van de schuldeiser ( [eisende partij] ) opwegen tegen de belangen van [gedaagde partij 1] . Hoewel de deskundige heeft geconcludeerd dat de pvc-panelen op zichzelf voldoende elektriciteit opwekken, acht de rechtbank dit in de gegeven omstandigheden onvoldoende reden om te oordelen dat volledige ontbinding niet gerechtvaardigd is. Daarbij speelt een rol dat de verschillende onderdelen samen een geheel, te weten een hybride warmte installatie, vormen en het de rechtbank niet bekend is of gelet op de samenhang en het gebruik van de installatie gedeeltelijke ontbinding bezwaarlijk zou kunnen zijn. [gedaagde partij 1] heeft hier ook niets over gesteld, terwijl [gedaagde partij 1] wel heeft gesteld dat om die reden gedeeltelijke ontbinding redelijkerwijs niet kan worden verwacht.
3.21.
Aangezien [gedaagde partij 1] geen andere omstandigheden heeft gesteld die kunnen maken dat de gevorderde ontbinding niet gerechtvaardigd is, oordeelt de rechtbank dat de vordering tot ontbinding van de aannemingsovereenkomst (vordering I) toewijsbaar is.
Terugbetaling van de aanneemsom
3.22.
Een ontbinding bevrijdt de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties.
3.23.
Door de ontbinding wordt [eisende partij] bevrijd van haar betalingsverplichting terzake de laatste termijn van de aanneemsom. Verder brengt de ongedaanmakingsverplichting van artikel 6:271 BW mee dat [gedaagde partij 1] de door [eisende partij] reeds betaalde aanneemsom van € 36.469,00 dient terug te betalen. De daartoe strekkende vordering sub II is daarom eveneens toewijsbaar, evenals de vordering tot betaling van de over dit bedrag verschuldigde wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding (26 februari 2021). Zoals in het tussenvonnis van 2 maart 2022 onder r.o. 4.3 reeds is overwogen, maakt het geen verschil dat een deel van de aanneemsom aan [gedaagde partij 2] is betaald.
Schadevergoeding
3.24.
[eisende partij] heeft betaling gevorderd van (aanvullende) schadevergoeding ter hoogte van € 11.802,72 met wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 11.244,00 aan extra energiekosten over een periode van drie jaar en € 558,72 aan herstelkosten van schade aan het grasveld.
3.25.
[eisende partij] stelt dat zijn schade door teveel betaalde energiekosten over de jaren 2018, 2019 en 2020 jaarlijks € 3.748,00 bedraagt. Daarbij is hij uitgegaan van het voorgespiegelde rendement van € 2.528 dat niet is behaald, en de kosten die hij daar bovenop heeft moeten betalen in die jaren.
3.26.
Voor toewijzing van schadevergoeding is vereist dat er sprake is van een tekortkoming en dat deze tekortkoming toerekenbaar is. Onder 3.18 is reeds geconcludeerd dat sprake is van een tekortkoming van de zijde van [gedaagde partij 1] aangezien een ondeugdelijke installatie is verkocht en geplaatst. De tekortkoming kan ook aan [gedaagde partij 1] worden toegerekend. Uit het deskundigenrapport is immers gebleken dat het ondeugdelijk functioneren van de installatie niet is te wijten aan het handelen van [eisende partij] , meer in het bijzonder niet is te wijten aan de omstandigheid dat het bijgebouw is aangesloten op het afgiftesysteem van de woning. Verwezen wordt naar hetgeen de deskundige heeft geantwoord op vraag 2 (zie hiervoor onder 3.4). De deskundige heeft kort samengevat geconcludeerd dat een te hoge warmtevraag niet de oorzaak is van de storingen of de koudeklachten en dat dit systeem bij geen enkele warmtevraag voldoet, gezien de zeer geringe warmte-inhoud van de tanks en het feit dat het glycolwatercircuit niet is geregeld. De toerekenbare tekortkoming staat dan ook vast, evenals het verzuim, zoals hiervoor reeds is geoordeeld.
3.27.
De schadevergoeding strekt ertoe om het vermogen aan te vullen tot de hoogte waarop correcte wederzijdse nakoming het zou hebben gebracht. De vraag die derhalve voorligt is of [eisende partij] bij correct nakoming door [gedaagde partij 1] jaarlijks € 3.748,00 minder energiekosten had gehad.
3.28.
De deskundige heeft op pagina 8 van het deskundigenbericht berekend dat het werkelijke elektriciteitsverbruik circa 14.400 kWh/jaar te hoog uitvalt, uitgaande van de door [gedaagde partij 1] geprognotiseerde opbrengst van de pvt-panelen, het geprognotiseerde verbruik van de warmtepomp en het historisch elektriciteitsverbruik. Dit heeft hij als volgt berekend:
‘Het jaarlijkse energieverbruik van de heer [eisende partij] was voordat de warmtepomp werd geïnstalleerd ca. 1.952 m3 aardgas en 5.963 kWh elektriciteit.
Met de warmtepompinstallatie en de pvt-panelen had het elektriciteitsverbruik ca. 5.963 (historisch elektriciteitsverbruik) + 4.702 (prognose verbruik warmtepomp [gedaagde partij 2] ) -/- 8.340 (prognose opbrengst pv [gedaagde partij 2] ) moeten zijn, zodat ca. 2.300 kWh moet worden afgerekend.
Nu wordt ca. 19.855 kWh afgenomen van het openbare net en 3.156 kWh teruggeleverd, zodat ca. 16.700 kWh moet worden afgerekend.
Het werkelijke elektriciteitsverbruik valt dus ca. 14.400 kWh/jaar te hoog uit.’
3.29.
[gedaagde partij 1] heeft betoogd dat [eisende partij] niet heeft mogen uitgaan van de door haar geprognotiseerde besparing op de energiekosten doordat het bijgebouw/de kapsalon, waar volgens haar veel elektriciteit wordt verbruikt, ook is aangesloten op het systeem en [gedaagde partij 1] daar bij haar prognoses geen rekening mee heeft gehouden. De rechtbank volgt [gedaagde partij 1] echter niet in dat betoog. Toen [gedaagde partij 1] de berekening maakte, was [betrokkene 1] op de hoogte van het feit dat [eisende partij] een bijgebouw had waarin een kleine ruimte werd verwarmd in verband met de (parttime) kapsalon van zijn dochter. Bijna een jaar voordat [gedaagde partij 1] de berekening voor [eisende partij] heeft gemaakt, heeft [eisende partij] immers in een e-mail van 14 maart 2017 aan [gedaagde partij 1] geschreven dat hij behoefte had aan een nieuwe offerte van [gedaagde partij 1] , ‘ook vanwege het verwarmen van een kleine ruimte in de schuur (bijgebouw)’ (zie onder 2.2 van het tussenvonnis van 2 maart 2022). Daar komt bij dat, hoewel [eisende partij] de leidingen naar het bijgebouw zelf heeft gelegd, [gedaagde partij 1] de aansluiting van de installatie op het bijgebouw heeft verzorgd. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij 2] op dat moment kenbaar heeft gemaakt aan [eisende partij] dat die situatie niet was voorzien en zou maken dat [eisende partij] niet meer kon uitgaan van de voorgespiegelde besparing op de energiekosten. Uit de stukken blijkt enkel dat [gedaagde partij 1] [eisende partij] gedurende de werkzaamheden heeft gevraagd of [eisende partij] de radiatoren nog aangesloten wilde hebben in de kappersruimte (zie onder 2.6 tussenvonnis). Als vaststaand kan dan ook worden aangenomen dat de radiatoren in het bijgebouw al aanwezig waren, dat deze deel uitmaakten van het bestaande afgiftesysteem en dat [gedaagde partij 1] op de hoogte was van de wens om de kappersruimte op het systeem aan te sluiten. Dat [gedaagde partij 1] daar in de opdrachtbevestiging ook vanuit is gegaan, lijkt ook te volgen uit de rendementsverklaring waarin is opgenomen: ‘Ik heb niet alle gegevens voorhanden zoals de isolatie waarde en het gebruik van de gebouwen.’ [eisende partij] heeft er dan ook vanuit mogen gaan dat het gebruik van het bijgebouw bij de door [gedaagde partij 1] gemaakte berekening van de geschatte jaarlijkse besparing was betrokken. Dit leidt ertoe dat de door de deskundige geschatte warmtevraag van het bijgebouw van ca. 1.000 kWh/jaar, die overigens slechts 5% van de totale warmtevraag zou belopen, niet in mindering hoeft te worden gebracht op het te hoog uitgevallen verbruik van ca. 14.400 kWh/jaar.
3.30.
Het voorgaande neemt niet weg dat [eisende partij] wel rekening heeft moeten houden met een verbruik van 10% meer dan 6.000 kWh/jaar, ook indien de installatie deugdelijk had gefunctioneerd. Zoals in 4.15 van het tussenvonnis immers is geciteerd, heeft [gedaagde partij 1] een voorbehoud gemaakt bij de geschatte kostenbesparing, omdat er sprake was van een aantal onzekere factoren (isolatiewaarde, gebruik van de gebouwen, gebruik houtkachel) die het elektriciteitsverbruik beïnvloeden. Daardoor zou het daadwerkelijke verbruik ook 10% hoger kunnen uitvallen. Dit leidt ertoe dat op het door de deskundige geschatte te hoog uitgevallen verbruik van ca. 14.400 kWh/jaar, 600 kWh (10% van het historische verbruik) in mindering zal worden gebracht. Het restant van 13.800 kWh/jaar wordt door de rechtbank geschat als extra verbruik dat gerelateerd is aan het ondeugdelijk functioneren van de installatie.
3.31.
Uitgaande van een prijs van € 0,18 per kWh, waarvan [eisende partij] ook uitgaat in zijn berekening, zou dit betekenen dat door de tekortkoming van [gedaagde partij 1] jaarlijks een bedrag van € 2.484,00 teveel aan elektriciteitskosten is veroorzaakt. [eisende partij] heeft de teveel betaalde energiekosten gevorderd over een periode van drie jaar. Deze termijn acht de rechtbank redelijk, zodat € 7.452,00 (€ 2.484,00 x 3 jaar) aan extra elektriciteitskosten als schade wordt aangemerkt. Dit bedrag zal als schadevergoeding worden toegewezen.
3.32.
Verder heeft [eisende partij] een bedrag van € 558,72 gevorderd als herstelkosten van het grasveld. Volgens [eisende partij] is afgesproken dat [gedaagde partij 1] de schade aan de tuin als gevolg van de graafwerkzaamheden zou herstellen en de tuin vanzelfsprekend weer in de oude staat zou terugbrengen, en heeft zij verzuimd om dat te doen. Daardoor is [eisende partij] genoodzaakt geweest een derde, [bedrijf 3] , in te schakelen die hiervoor blijkens de overgelegde factuur € 558,72 in rekening heeft gebracht.
3.33.
De rechtbank zal deze kosten niet toewijzen. Gesteld noch gebleken is immers dat dat voldaan is aan de vereisten van artikel 6:82 BW (ingebrekestelling) of aan die van artikel 6:83 BW (verzuim zonder ingebrekestelling). De overgelegde factuur dateert van 27 augustus 2018. Uit de overgelegde correspondentie kan niet worden afgeleid dat [gedaagde partij 1] daarvóór in gebreke is gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij [gedaagde partij 1] een redelijke termijn voor de nakoming is gesteld. [eisende partij] heeft weliswaar gesteld dat hij [gedaagde partij 1] in mei 2018 heeft verzocht de tuin in de oude staat terug te brengen maar een enkel verzoek kwalificeert niet als een ingebrekestelling, nog daargelaten het feit dat in mei 2018 het extra buffervat nog niet was geplaatst en de werkzaamheden in de tuin derhalve nog niet waren afgerond. Daarnaast heeft [eisende partij] niet gesteld dat en op grond waarvan het verzuim in dit geval is ingetreden zonder ingebrekestelling.
3.34.
Uit het voorgaande volgt dat een schadevergoeding van € 7.452,00 wordt toegewezen, vermeerderd met de onweersproken wettelijke rente over dit bedrag vanaf
26 februari 2021, de datum van dagvaarding.
Verwijdering van installatie
3.35.
De ongedaanmakingsverplichting van artikel 6:271 BW brengt in beginsel tevens mee dat de installatie door [eisende partij] aan [gedaagde partij 1] dient te worden teruggegeven. Als grondslag voor onder V primair gevorderde veroordeling tot verwijdering van de installatie heeft [eisende partij] artikel 3:292 BW jo. artikel 6:103 BW aangevoerd, op grond waarvan een partij ook kan worden veroordeeld tot vergoeding van schade anders dan in de vorm van een geldsom. In verband met de ontbinding zal de gebrekkige installatie verwijderd moeten worden en dit brengt kosten met zich. Daarbij zal de installatie verwijderd moeten worden door een deskundig installateur, onder meer omdat daarvoor specifieke kennis is vereist. Met deze vordering heeft [eisende partij] de schade ook willen beperken omdat de kosten voor het inschakelen van een derde meer zullen bedragen, aldus nog steeds [eisende partij] .
3.36.
De rechtbank oordeelt dat de vordering tot verwijdering van de installatie door [gedaagde partij 1] toewijsbaar is en overweegt daartoe het volgende. Indien de installatie door [eisende partij] dient te worden verwijderd is hij genoodzaakt daarvoor een derde in te schakelen. [eisende partij] heeft onderbouwd gesteld dat daarmee aanzienlijke kosten zijn gemoeid (door B&R Klimaattechniek en Bluegreen Electronics begroot op € 9.783,00). Voor de verwijderingskosten is [gedaagde partij 1] aansprakelijk op grond van artikel 6:277 lid 1 BW aangezien deze kosten het gevolg zijn van de ontbinding. Op grond van deze bepaling is de partij wier toerekenbare tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd, immers verplicht haar wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt, doordat geen wederzijdse nakoming doch ontbinding plaatsvindt. De subsidiaire vordering tot vergoeding van deze schade zou op grond van genoemd artikel dan ook voor toewijzing in aanmerking komen.
3.37.
Zoals hiervoor reeds vermeld, heeft [gedaagde partij 1] echter aangevoerd dat de begrote kosten disproportioneel zijn en dat zij, indien vordering V toch voor toewijzing in aanmerking zou komen, in de gelegenheid wenst te worden gesteld om de door haar geleverde zaken zelf te (laten) verwijderen. Op die manier kan eventuele schade aan de zaken worden voorkomen en zijn de kosten veel lager, aldus [gedaagde partij 1] .
3.38.
Aangezien [gedaagde partij 1] er derhalve de voorkeur aan geeft om de installatie zelf te verwijderen, en artikel 6:103 BW de mogelijkheid biedt om op vordering van de benadeelde, schadevergoeding anders dan in geld toe te wijzen, zal de rechtbank de primaire vordering van [eisende partij] tot verwijdering van de installatie toewijzen. Dat betekent dat [gedaagde partij 1] zal worden veroordeeld om over te gaan tot verwijdering van de ‘all electric’ installatie, inclusief alle toebehoren, waaronder de buffertanks, en de zonnepanelen. De termijn van twee maanden na betekening van het vonnis acht de rechtbank daarbij niet onredelijk zodat deze termijn wordt overgenomen.
3.39.
Verder heeft [eisende partij] onder V gevorderd om [gedaagde partij 1] te veroordelen om na verwijdering van de installatie de woning en tuin van [eisende partij] in de oude staat te herstellen. [gedaagde partij 1] betwist dat op haar de verplichting rust om de woning en tuin van [eisende partij] ‘in de oude staat’ te herstellen en dat onduidelijk is wat daarmee wordt bedoeld. De rechtbank leest in de vordering van [eisende partij] dat daarmee wordt bedoeld dat ook de beschadigingen ten gevolge van de verwijdering van de installatie dienen te worden hersteld en dat na verwijdering van de buffertanks de grond weer dient te worden aangevuld. In zoverre is deze vordering toewijsbaar. De grondslag voor de vordering tot verwijdering van de installatie is identiek aan de grondslag voor de vordering die betrekking heeft op deze bijkomende werkzaamheden. Ook voor deze werkzaamheden acht de rechtbank een termijn van twee maanden na betekening van het vonnis haalbaar.
3.40.
[eisende partij] heeft een dwangsom gevorderd van € 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde partij 1] met het voorgaande in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00. De rechtbank acht een bedrag van € 1.000,00 per dag(deel) betrekkelijk hoog en zal de dwangsom dan ook terugbrengen tot een bedrag van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde partij 1] in gebreke blijft met de verwijdering van de installatie en het op voornoemde wijze terugbrengen in de oude staat van woning en tuin, met een maximum van € 50.000,00.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.41.
[eisende partij] vordert op grond van de Staffel Besluit BIK een bedrag van € 1.521,84 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag. [eisende partij] heeft via zijn (toenmalige) gemachtigden diverse sommatiebrieven aan [gedaagde partij 1] verstuurd en deze zijn ook overgelegd. De rechtbank stelt vast dat [eisende partij] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag is echter hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief aangezien de gevorderde schadevergoeding slechts gedeeltelijk wordt toegewezen. De rechtbank zal de buitengerechtelijke incassokosten dan ook toewijzen tot het wettelijk tarief. Dit resulteert in een bedrag van € 1.214.21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2021.
Beslagkosten en proceskosten
3.42.
[eisende partij] vordert [gedaagde partij 1] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is voldoende onderbouwd en zal daarom worden toegewezen. [eisende partij] heeft de beslagstukken namelijk in het geding gebracht. Het griffierecht voor het beslagrekest bedroeg € 309,00. De explootkosten bedroegen € 313,30 (derdenbeslag Rabobank € 225,39, betekening exploot bij [gedaagde partij 1] € 87,91). De rechtbank zal dan ook € 622,30 toewijzen aan beslagkosten.
3.43.
[gedaagde partij 1] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
117,17
- griffierecht
643,00
- kosten deskundige
1.863,40
(€ 3.726,80:2)
- salaris advocaat
4.140,50
(3,5 punten × € 1.183,00)
Totaal
6.764,07
3.44.
[eisende partij] heeft haar vorderingen jegens [gedaagde partij 2] ingetrokken nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 2 maart 2022 had geoordeeld dat de overeenkomst niet is gesloten met deze vennootschap en de jegens deze vennootschap ingestelde vorderingen zouden worden afgewezen. In zoverre heeft [eisende partij] ongelijk gekregen. De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet tot (noemenswaardige) extra proceskosten aan de zijde van (de advocaat van) [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] heeft geleid en daarom zal hiervoor geen proceskostenveroordeling volgen.
3.45.
De door [eisende partij] gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
ontbindt de aannemingsovereenkomst tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 1] ,
4.2.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om binnen één week na betekening van het vonnis, over te gaan tot (terug)betaling aan [eisende partij] van de aanneemsom van € 36.469,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2021 tot aan de dag van volledige voldoening,
4.3.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om binnen één week na betekening van het vonnis, over te gaan tot betaling van € 7.452,00 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2021 tot aan de dag van volledige voldoening,
4.4.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om uiterlijk binnen twee maanden na betekening van het vonnis de ‘all electric’ installatie, inclusief alle toebehoren, waaronder de buffertanks, volledig te verwijderen en de woning en tuin van [eisende partij] in de oude staat te herstellen, zodanig dat beschadigingen ten gevolge van de verwijdering van de installatie dienen te worden hersteld en dat na verwijdering van de buffertanks de grond weer dient te worden aangevuld, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde partij 1] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,00,
4.5.
veroordeelt [gedaagde partij 1] in de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.214,21, te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag vanaf 26 februari 2021,
4.6.
veroordeelt [gedaagde partij 1] in de beslag- en de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.386,37 (€ 622,30 + € 6.764,07),
4.7.
veroordeelt [gedaagde partij 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde partij 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
4.8.
verklaart dit vonnis, behoudens de onder 4.1 genoemde beslissing, uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2023.

Voetnoten

1.HR 24 november 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1859), HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4728)