2.1.Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft met twee medevennoten een Vennootschap onder Firma (VOF) onder de handelsnaam [naam] . Onder de handelsnaam [naam] wordt een restaurant geëxploiteerd en onder de handelsnaam [naam] een broodjeszaak.
In april 2020 heeft eiser bij het college Tozo-uitkering aangevraagd. Het college heeft aan eiser Tozo-uitkering toegekend van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 (Tozo 1, € 1.052,32 netto per maand), van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 (Tozo 2, € 1.059,03 netto per maand) en van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 (Tozo 3, € 1.059,03 netto per maand). Op de aanvragen heeft eiser onder meer opgegeven dat hij minimaal 1225 uur per jaar als ondernemer werkt, dat hij volledig afhankelijk is van het inkomen uit zijn onderneming en dat hij verwacht dat zijn inkomen lager is dan het sociaal minimum door de coronacrisis.
4. Aan de bestreden besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. De consulent merkte bij de behandeling van een aanvraag Bbz begin 2022 op dat de vennoot van eiser in zijn aanvraag stukken had overgelegd waaruit bleek dat zijn bedrijf in 2020 een hoge winst had behaald. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020 van die vennoot viel af te lezen dat sprake was van een netto bedrijfsresultaat van € 142.908,00 voor de onderneming [naam] , waarvan eiser vennoot is. Omdat alle vennoten voor een gelijk deel (1/3) eigenaar, zou eiser met de onderneming in 2020 een resultaat hebben behaald van € 47.636,00 netto. Het college heeft hierop eiser verzocht alle bankafschriften (zakelijk en privé) van alle bankrekeningen over te leggen, alsmede een gespecificeerd overzicht van zijn inkomen per maand in de betreffende periode. Omdat eiser de gevraagde gegevens niet volledig heeft aangeleverd kon het college het recht op uitkering niet vaststellen, zodat is overgegaan tot terugvordering van de volledige Tozo-uitkering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020. In bezwaar heeft eiser een tweetal documenten overgelegd, namelijk “tussentijds resultaat maart 2020” en “berekening 2020 [naam] ”. Voor maart 2020 valt een verlies af te lezen van € 692,40 en over de maanden juli en september 2020 een winst van respectievelijk € 6.274,00 en € 6.501,00. Omdat de resultaten van deze stukken niet overeenkomen met de resultaten van de aangifte IB van één van de vennoten kan het recht op Tozo-uitkering ook met deze gegevens niet worden vastgesteld, aldus het college.
Het college heeft eiser een boete opgelegd omdat eiser het college niet de voor de vaststelling van het recht op Tozo-uitkering benodigde gegevens heeft verstrekt en daarmee de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, waarbij de hoogte van de boete in beginsel wordt vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. In verband met de fictieve draagkracht heeft het college de boete gemaximeerd op € 650,-.
5. Eiser stelt dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat hij gedurende de Tozo-uitkering of voorafgaande aan de aanvraag dan wel het moment van de aanvraag over voldoende middelen van bestaan beschikte. Uit het dossier is niet gebleken dat er een direct verband is tussen de door het college gestelde de inkomsten van de onderneming en de Tozo-uitkering.
Het college heeft er zelf voor gekozen om de totale inkomsten over een bepaalde periode te verspreiden, hiermee heeft het college onzorgvuldig gehandeld.
Eiser heeft via zijn boekhouder alle relevante gegevens ter beschikking gesteld
Uit het dossier blijkt niet dat het college rekening heeft gehouden met het gehele vermogen van eiser. Zo heeft het college geen rekening gehouden met het afgescheiden vermogen van de onderneming. De schulden en de kostenposten van eiser/VOF zijn eveneens buiten beschouwing gelaten.
Het college behandelt een “reguliere” bijstandsaanvraag anders dan een aanvraag voor een TOZO-uitkering. Dat geldt ook voor de beoordeling van de inlichtingenplicht (artikel 17 van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering (artikel 58 Pw).
6. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Bbz 2004, haar grondslag in artikel 78f van de Pw.