ECLI:NL:RBGEL:2023:4396

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
AWB – 22 _ 5359
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Tozo-uitkering en opgelegde boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem beoordeeld. Eiser, die samen met twee medevennoten een vennootschap onder firma (VOF) runt, had een Tozo-uitkering aangevraagd. Het college heeft echter vastgesteld dat eiser niet de gevraagde stukken heeft verstrekt om zijn recht op de Tozo-uitkering te kunnen vaststellen. Hierdoor heeft het college de Tozo-uitkering van eiser teruggevorderd en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2020 een winst van € 142.908,- heeft behaald met zijn onderneming, terwijl hij in zijn aanvragen voor de Tozo-uitkering had aangegeven dat zijn inkomen onder de bijstandsnorm lag. Dit heeft geleid tot een bewijsvermoeden dat eiser in 2020 inkomen heeft genoten, wat hij niet heeft gemeld aan het college. Ondanks dat de rechtbank eiser de kans heeft gegeven om de benodigde stukken alsnog over te leggen, heeft hij dit nagelaten. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op de Tozo-uitkering niet kon worden vastgesteld en dat de terugvordering van de uitkering en de opgelegde boete gerechtvaardigd zijn.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/5359

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Djamal),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, het college

(gemachtigde: J. S.S. Hamam).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van 25 maart 2022 waarbij een bedrag van € 13.255,32 aan verstrekte uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) van eiser wordt teruggevorderd en eiser een boete van € 5.280,00 wordt opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 29 september 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven voor zover het betreft de terugvordering, de boete heeft het college verlaagd tot € 650,00.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en namens het college mr. A. de Graaf en J.S.S. Hamam.
1.3.
De rechtbank heeft op de zitting het onderzoek geschorst.
1.4.
Op 15 juni 2023 heeft eiser stukken overgelegd.
1.5.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht nogmaals ter zitting te worden gehoord, binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de terugvordering van een bedrag van € 13.255,32 aan verstrekte Tozo-uitkering over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020 en een opgelegde boete van € 650,00. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft met twee medevennoten een Vennootschap onder Firma (VOF) onder de handelsnaam [naam] . Onder de handelsnaam [naam] wordt een restaurant geëxploiteerd en onder de handelsnaam [naam] een broodjeszaak.
In april 2020 heeft eiser bij het college Tozo-uitkering aangevraagd. Het college heeft aan eiser Tozo-uitkering toegekend van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 (Tozo 1, € 1.052,32 netto per maand), van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 (Tozo 2, € 1.059,03 netto per maand) en van 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 (Tozo 3, € 1.059,03 netto per maand). Op de aanvragen heeft eiser onder meer opgegeven dat hij minimaal 1225 uur per jaar als ondernemer werkt, dat hij volledig afhankelijk is van het inkomen uit zijn onderneming en dat hij verwacht dat zijn inkomen lager is dan het sociaal minimum door de coronacrisis.
Het bestreden besluit
4. Aan de bestreden besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. De consulent merkte bij de behandeling van een aanvraag Bbz begin 2022 op dat de vennoot van eiser in zijn aanvraag stukken had overgelegd waaruit bleek dat zijn bedrijf in 2020 een hoge winst had behaald. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2020 van die vennoot viel af te lezen dat sprake was van een netto bedrijfsresultaat van € 142.908,00 voor de onderneming [naam] , waarvan eiser vennoot is. Omdat alle vennoten voor een gelijk deel (1/3) eigenaar, zou eiser met de onderneming in 2020 een resultaat hebben behaald van € 47.636,00 netto. Het college heeft hierop eiser verzocht alle bankafschriften (zakelijk en privé) van alle bankrekeningen over te leggen, alsmede een gespecificeerd overzicht van zijn inkomen per maand in de betreffende periode. Omdat eiser de gevraagde gegevens niet volledig heeft aangeleverd kon het college het recht op uitkering niet vaststellen, zodat is overgegaan tot terugvordering van de volledige Tozo-uitkering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020. In bezwaar heeft eiser een tweetal documenten overgelegd, namelijk “tussentijds resultaat maart 2020” en “berekening 2020 [naam] ”. Voor maart 2020 valt een verlies af te lezen van € 692,40 en over de maanden juli en september 2020 een winst van respectievelijk € 6.274,00 en € 6.501,00. Omdat de resultaten van deze stukken niet overeenkomen met de resultaten van de aangifte IB van één van de vennoten kan het recht op Tozo-uitkering ook met deze gegevens niet worden vastgesteld, aldus het college.
Het college heeft eiser een boete opgelegd omdat eiser het college niet de voor de vaststelling van het recht op Tozo-uitkering benodigde gegevens heeft verstrekt en daarmee de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, waarbij de hoogte van de boete in beginsel wordt vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. In verband met de fictieve draagkracht heeft het college de boete gemaximeerd op € 650,-.
De beroepsgronden
5. Eiser stelt dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat hij gedurende de Tozo-uitkering of voorafgaande aan de aanvraag dan wel het moment van de aanvraag over voldoende middelen van bestaan beschikte. Uit het dossier is niet gebleken dat er een direct verband is tussen de door het college gestelde de inkomsten van de onderneming en de Tozo-uitkering.
Het college heeft er zelf voor gekozen om de totale inkomsten over een bepaalde periode te verspreiden, hiermee heeft het college onzorgvuldig gehandeld.
Eiser heeft via zijn boekhouder alle relevante gegevens ter beschikking gesteld
Uit het dossier blijkt niet dat het college rekening heeft gehouden met het gehele vermogen van eiser. Zo heeft het college geen rekening gehouden met het afgescheiden vermogen van de onderneming. De schulden en de kostenposten van eiser/VOF zijn eveneens buiten beschouwing gelaten.
Het college behandelt een “reguliere” bijstandsaanvraag anders dan een aanvraag voor een TOZO-uitkering. Dat geldt ook voor de beoordeling van de inlichtingenplicht (artikel 17 van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering (artikel 58 Pw).
Wettelijk kader
6. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Bbz 2004, haar grondslag in artikel 78f van de Pw.
6.1.
In artikel 11 van de Pw is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
6.2.
In artikel 1 van de Tozo is, voor zover van belang, bepaald dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder zelfstandige wordt verstaan de rechthebbende, bedoeld in artikel 11, van de wet die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande.
6.3.
Uit artikel 1 van de Tozo in verbinding met artikel 11 van de Pw volgt dat eiser alleen dan voor algemene bijstand op grond van de Tozo in aanmerking komt als zijn netto-inkomen ten tijde van belang onder de voor hem geldende bijstandsnorm ligt.
6.4.
In de algemene toelichting bij de Tozo, in paragraaf 2.2 inkomen, staat onder meer het volgende:
“Uitgangspunt is het inkomensbegrip op grond van artikel 32 van de Participatiewet.
Uitsluitend degene met een verwacht (netto) inkomen van ten hoogste 100 procent van
de op de zelfstandige van toepassing zijnde bijstandsnorm heeft recht op algemene
bijstand. Overeenkomstig de systematiek van de Participatiewet wordt het recht op en
de hoogte van de algemene bijstand op basis van het (verwachte) inkomen per
kalendermaand vastgesteld. De vaststelling van het inkomen per kalendermaand wijkt
af van de systematiek van het Bbz 2004. In het Bbz 2004 wordt vanwege het vaak
fluctuerende inkomen van zelfstandigen het recht op algemene bijstand voor een
langere periode vastgesteld, namelijk per boekjaar (…).”
6.5.
In artikel 5 van de Tozo, voor zover van belang, is bepaald dat de aanvrager in de verklaring bij de aanvraag verklaart dat diens bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19. Verder moet hij verklaren dat hij voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd, verwacht een in aanmerking te nemen inkomen te hebben dat lager is dan de bijstandsnorm. Voor de kalendermaanden waarover algemene bijstand wordt aangevraagd moet de aanvrager een opgave verstrekken van het inkomen dat hij heeft verworven of verwacht te gaan verwerven.
6.6.
Uit het voorgaande volgt dat de Tozo een eigen inkomensbegrip kent. Van belang is het inkomen over de kalendermaanden waarin een beroep wordt gedaan op bijstand op grond van de Tozo.
Schorsingsbeslissing van de rechtbank
7. Ter zitting heeft de rechtbank het beroep geschorst. In de schorsingsbeslissing van 17 mei 2023 heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om het college alsnog de voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde stukken te verstrekken. Het betreft de volgende stukken:
- alle bankafschriften (zakelijk en privé) over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020;
- een gespecificeerd overzicht van de inkomsten van eisers inkomen per maand in deze periode;
- de jaarrekening over het jaar 2020 van [naam] VOF;
- de aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2020.
Door eiser overgelegde stukken
8. Eiser heeft naar aanleiding van de schorsingsbeslissing op 15 juni 2023 de volgende gegevens verstrekt: een kopie van zijn bezwaarschrift aan het college van 3 mei 2022, de tussentijdse resultaten van [naam] van maart 2020 en een overzicht van de inkomsten over april 2020 tot en met december 2022.
Oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank overweegt dat eiser bij zijn aanvragen voor Tozo 1, 2 en 3 heeft aangegeven dat zijn inkomen over maart tot en met december 2020 minder bedroeg dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Uit de aangifte inkomstenbelasting over 2020 van de VOF bleek echter dat deze een winst had gemaakt van € 142.908,00. Dit is door eiser niet betwist. Hierdoor is op zijn minst een bewijsvermoeden ontstaan dat eiser in 2020 inkomsten heeft genoten uit zijn bedrijf. De rechtbank oordeelt reeds hierom dat eiser bij de aanvragen niet de juiste informatie heeft verstrekt omtrent zijn inkomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser hierdoor de inlichtingenplicht heeft geschonden.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet de door de rechtbank in de schorsingsbeslissing gevraagde stukken heeft overgelegd. De door eiser op 15 juni 2023 overgelegde stukken betreffen dezelfde stukken zoals die door eiser ten behoeve van de bezwaarprocedure aan het college zijn verstrekt. Deze stukken zijn ter zitting met partijen besproken. Omdat deze stukken onvoldoende zijn om het recht op Tozo-uitkering te kunnen vaststellen heeft de rechtbank eiser in het kader van een finale beslechting van het geschil in de gelegenheid gesteld om alsnog de van belang zijnde stukken over te leggen, stukken die overigens eveneens door het college tijdens de bezwaarprocedure bij eiser zijn opgevraagd maar toen niet door hem zijn verstrekt.
Omdat eiser ook in beroep niet de gevraagde stukken heeft overgelegd is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in geslaagd is het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Het beroep slaagt dus niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op Tozo-uitkering over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020 niet kan worden vastgesteld. Tevens volgt uit het bovenvermelde dat het college de verstrekte Tozo-uitkering terecht van eiser heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 13.255,32.
9.1.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat het college heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dit betekent dat het college bij de vaststelling van de hoogte van de boete terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het college heeft rekening gehouden met eisers draagkracht, zodat er geen aanleiding bestaat om van een ander bedrag dan € 650,- uit te gaan.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van
J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.