Uitspraak
1.[gedaagde partij 1] ,
2.
[gedaagde partij 2],
3.
[gedaagde partij 3],
4.
[gedaagde partij 4],
1.De procedure
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 25 januari 2023.
2.De verdere beoordeling
Zoals besproken en hier gaan we mee akkoord.(…)
”.Daarmee heeft [gedaagde partij 1] het aanbod volgens [eisende partij] mede namens zijn broers en zus aanvaard en is de overeenkomst tot stand gekomen. De rechtbank volgt [eisende partij] hierin niet. [eisende partij] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagde partij 1] bevoegd was om namens zijn broers en zus een overeenkomst te sluiten. Hij was daartoe immers niet door hen gemachtigd. Ter zitting heeft [eisende partij] een beroep gedaan op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW. Hij dient daarom feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat hij mocht aannemen dat door [gedaagde partij 2] , [gedaagde partij 3] , [gedaagde partij 4] en ook [broer] een volmacht was verstrekt aan [gedaagde partij 1] . [eisende partij] heeft daartoe aangevoerd dat [gedaagde partij 1] in de veronderstelling verkeerde dat [gedaagde partij 1] namens de anderen kon spreken en dat [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] niet op zijn e-mail met het aanbod hebben gereageerd en [gedaagde partij 4] pas later. Bovendien hielden [gedaagde partij 1] en [broer] zich bezig met de verkoop van de bezittingen van erflaatster, aldus [eisende partij] . Voorgaande stellingen zijn onvoldoende om het beroep op 3:61 lid 2 BW te doen slagen. [eisende partij] heeft namelijk met alle gedaagden gesproken over zijn interesse in (onder andere) de [adres 2] en zijn e-mail met het aanbod is ook aan alle gedaagden gericht. Het uitblijven van een reactie van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] en in eerste instantie ook [gedaagde partij 4] , is dan onvoldoende grond om aan te nemen dat [gedaagde partij 1] namens hen sprak. De erkenning door [gedaagde partij 1] ter zitting dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij namens zijn broers en zus mocht spreken, doet niet ter zake. Die veronderstelling was immers onjuist. Dit wordt niet anders doordat mr. Boer in een akte in de verzoekschriftprocedure schrijft: “
Dit akkoord was mede namens zijn broers [gedaagden 2+4] en zijn zus [gedaagde partij 3]”. Zonder nadere toelichting omtrent de context waarin dit is geschreven, betreft dit slechts een weergave van de onjuiste veronderstelling van [gedaagde partij 1] . De volmacht die [gedaagde partij 1] en [broer] hadden op grond van het levenstestament van erflaatster kan [eisende partij] niet helpen aangezien de gestelde overeenkomst niet met erflaatster is aangegaan. Nu erflaatster nog leefde, waren [broer] en [gedaagde partij 1] bovendien nog geen executeurs. Alle omstandigheden overziend mocht [eisende partij] niet aannemen dat [gedaagde partij 1] een toereikende volmacht had om [gedaagde partij 2] , [gedaagde partij 3] , [gedaagde partij 4] (en [broer] ) te vertegenwoordigen. Kort samengevat zijn de belangrijkste omstandigheden die hierbij een rol spelen dat met alle gedaagden is gesproken op 19 juni 2020, desondanks een reactie van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] op de e-mail van 14 augustus 2020 uitbleef, [gedaagde partij 4] in zijn e-mail van 27 augustus 2020 (zie ook hierna) extra voorwaarden heeft verbonden aan zijn akkoord en het partijen ook toen bekende legaat ten gunste van [broer] .
Voor de werkplaats ga ik onder tegenvoorwaarden akkoord. Die willen we op korte termijn in een gezamenlijk overleg bespreken(…)”. Daaruit blijkt dat hij niet onvoorwaardelijk akkoord was met het aanbod van [eisende partij] . Ook staat niet vast dat [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] hebben ingestemd met het aanbod. Dit wordt uitdrukkelijk betwist door [gedaagde partijen] en blijkt niet uit de overgelegde e-mails. [eisende partij] heeft betoogd dat [gedaagde partij 1] , [gedaagde partij 2] , [gedaagde partij 3] en [gedaagde partij 4] tijdens een bijeenkomst op 19 juni 2020 akkoord zijn gegaan met de verkoop van (onder meer) de werkplaats aan [eisende partij] voor € 35.000,00. Vandaar dat ook in de e-mails van 14 en 15 augustus 2020 “
zoals besproken” staat. [gedaagde partij 4] heeft ter zitting echter over die bijeenkomst gezegd dat er wel is gesproken over verkoop aan [eisende partij] maar dat er nooit, in ieder geval niet door alle gedaagden, is ingestemd met een verkoop van de werkplaats aan [eisende partij] voor € 35.000,00. Daarbij komt dat nergens uit blijkt dat [broer] formeel akkoord is gegaan met de verkoop aan [eisende partij] en [broer] niet aanwezig was bij het gesprek op 19 juni 2020. Gelet op de betwisting door [gedaagde partijen] staat niet vast dat de gestelde overeenkomst is gesloten.
onder de voorwaarde dat pa de eigenaar wordt van de werkplaats”. Als aan die voorwaarde zou worden voldaan, dan zou [eisende partij] en niet zijn vader eigenaar van de werkplaats worden. De voorwaarde staat dus haaks op een verkoop van de werkplaats aan [eisende partij] . Zeker omdat [broer] nog gebruik kan maken van het partijen bekende aan [broer] toegekende legaat (dat nog open zou vallen) en daarmee de werkplaats kan verkrijgen, zodat die voorwaarde door [broer] vervuld kan worden. De voorwaarde lijkt ook te zien op het bod op de [adres 3] (a) en niet op de werkplaats, omdat [eisende partij] zijn ooms of tante niet als buren wil, zoals ter zitting toegelicht. In het licht van deze onduidelijke voorwaarde waren op 15 augustus 2020 nog niet alle essentiële elementen voor een volledige koopovereenkomst aanwezig. Indien en voor zover [eisende partij] een bewijsaanbod heeft willen doen door het horen van getuigen waaronder de heer [getuige 1] , wordt dat bewijsaanbod gepasseerd. De onduidelijkheid die bestond op 15 augustus 2020 brengt mee dat verklaringen over wat er tussen de verschillende familieleden is besproken niet kan leiden tot het oordeel dat de gestelde overeenkomst tot stand is gekomen. Bovendien is de overeenkomst volgens de stellingen van [eisende partij] tot stand gekomen door de e-mailwisseling tussen hem en [gedaagde partij 1] op 14 en 15 augustus 2020, en niet mondeling in (eerdere) gesprekken met alle partijen. [eisende partij] heeft daarmee onvoldoende gesteld om tot het bewijslevering te worden toegelaten.
3.De beslissing
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eisende partij] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
26 juli 2023.