ECLI:NL:RBGEL:2023:4315

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
C/05/407289
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de totstandkoming van een koopovereenkomst en de nietigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de vraag of een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de eisende partij en de gedaagde partijen. De eisende partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.H. Steentjes, heeft gesteld dat er een overeenkomst is gesloten met de gedaagden, die gezamenlijk werden vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J. Boer. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de elementen van aanbod en aanvaarding, alsook naar de vraag of er sprake was van (schijn van) volmachtverlening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde partijen hebben betwist dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat de eisende partij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de gedaagde partijen een verweer hebben gevoerd over de nietigheid van de beweerde overeenkomst op grond van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, maar heeft geoordeeld dat deze verweren niet opgingen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eisende partij afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.510,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke volmachtverlening en de noodzaak om aan alle vereisten voor de totstandkoming van een koopovereenkomst te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/407289 / HZ ZA 22-242
Vonnis van 26 juli 2023
in de zaak van
[eisende partij],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. E.H. Steentjes te Lichtenvoorde,
tegen

1.[gedaagde partij 1] ,

te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde partij 1] ,
2.
[gedaagde partij 2],
te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde partij 2] ,
3.
[gedaagde partij 3],
te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde partij 3] ,
4.
[gedaagde partij 4],
te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde partij 4] ,
gedaagde partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagde partijen] ,
advocaat: mr. A.J. Boer te Doetinchem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 november 2022
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 25 januari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Andere procedures
2.1.
Zoals overwogen in r.o 2.5 van het tussenvonnis van 9 november 2022, is [gedaagde partijen] een verzoekschriftprocedure gestart tegen [broer] (hun broer en de vader van [eisende partij] , zie r.o. 2.1. van het tussenvonnis). In die procedure wordt verzocht een schatter aan te wijzen om de panden aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] voor partijen bindend vast te stellen tegen de waarde in het economisch verkeer en te bepalen dat [broer] zijn keuze tussen verwerping en aanvaarding van het legaat moet maken.
2.2.
Na het tussenvonnis van 9 november 2022, waarin [eisende partij] niet-ontvankelijk is verklaard in het deel van zijn vorderingen dat tegen de (executeurs van de) nalatenschap had moeten worden ingesteld, is [eisende partij] een procedure gestart tegen [gedaagde partij 1] en [broer] in hun hoedanigheid van executeurs. Deze procedure is bij deze rechtbank aanhangig met zaaknummer C/05/413571. In die procedure ligt kort gezegd de vraag voor of tussen [eisende partij] en erflaatster een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [adres 2] te [plaats] . Onderhavige procedure is op de rol gevoegd bij de procedure met zaaknummer C/05/413571 en in beide procedures is vonnis bepaald, dat afzonderlijk zal worden gewezen.
Nietigheid beweerde overeenkomst?2.3. [gedaagde partijen] voert als meest verstrekkend verweer aan dat de beweerde koopovereenkomst nietig is. De verkoop van de onroerende zaak zou (zo de rechtbank begrijp: uitvoering van) het legaat frustreren. Daarmee lijkt dit verweer te zien op de stelling dat [eisende partij] een overeenkomst met (groot)moeder heeft gesloten en heeft het in deze procedure geen effect. Voor zover dit verweer ziet op onderhavige zaak gaat het niet op. Het legaat heeft namelijk voorrang boven een eventuele overeenkomst die is gesloten tussen eiser en [broer] , [gedaagde partij 1] , [gedaagde partij 2] , [gedaagde partij 3] en [gedaagde partij 4] . De verkopers kunnen dan niet voldoen aan hun verplichting om te leveren, maar dat belemmert de wil van (groot)moeder niet. Artikel 4:4 lid 1 BW is daarom niet van toepassing. Er is ook geen nietigheid op grond van artikel 4:4 lid 2 BW want dat artikel gaat over overeenkomsten die strekken tot beschikking over nog niet opengevallen nalatenschappen, niet over de koop van een of meer specifieke goederen.
2.4.
Anders dan [gedaagde partijen] betoogt, is er ook geen nietigheid op grond van artikel 7:2 lid 2 BW jo. 3:41 BW. Niet in geschil is dat het schriftelijkheidsvereiste (artikel 7:2 BW) geldt voor [adres 3] en [adres 1] . De rechtbank gaat er niet in mee dat het schriftelijkheidsvereiste in dit geval ook voor de werkplaats (bedrijfsruimte) geldt gelet op de feitelijke situatie. Reden daarvoor is dat als de werkplaats niet te gebruiken is zonder over het erf van [adres 3] te gaan, er oplossingen denkbaar zijn zoals een noodweg of een erfdienstbaarheid. Het is mogelijk om de werkplaats als afzonderlijk object met die bestemming te kopen of verkopen en daarom is geen sprake van een onverbrekelijk verband (artikel 3:41 BW). De manier waarop [eisende partij] zijn aanbod heeft geformuleerd speelt mogelijk slechts een rol bij de vraag of een koopovereenkomst tot stand is gekomen en niet bij de nietigheid van een eventuele overeenkomst.
Rechtsverwerking?
2.5.
Het verweer dat sprake is van rechtsverwerking slaagt evenmin. Enkel tijdsverloop is voor rechtsverwerking onvoldoende. [gedaagde partijen] stelt in het kader van rechtsverwerking ook dat voor overlijden van (groot)moeder geleverd had moeten zijn om botsing met het legaat te voorkomen, maar dat gaat niet op. De onroerende zaak had immers alleen voor overlijden van (groot)moeder geleverd kunnen worden wanneer wordt uitgegaan van de stelling dat tussen [eisende partij] en (groot)moeder een overeenkomst was gesloten en ziet daarmee niet op onderhavige vordering.
Aanvaarding door [gedaagde partij 1] namens de anderen?
2.6.
[eisende partij] baseert het bestaan van de koopovereenkomst tussen hem en [gedaagde partijen] , op zijn aanbod in de e-mail van 14 augustus 2020 (weergegeven in het tussenvonnis van 9 november 2022 onder r.o. 3.2.). Daarop heeft [gedaagde partij 1] op 15 augustus 2020 per e-mail geantwoord: “
Zoals besproken en hier gaan we mee akkoord.(…)
”.Daarmee heeft [gedaagde partij 1] het aanbod volgens [eisende partij] mede namens zijn broers en zus aanvaard en is de overeenkomst tot stand gekomen. De rechtbank volgt [eisende partij] hierin niet. [eisende partij] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagde partij 1] bevoegd was om namens zijn broers en zus een overeenkomst te sluiten. Hij was daartoe immers niet door hen gemachtigd. Ter zitting heeft [eisende partij] een beroep gedaan op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW. Hij dient daarom feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat hij mocht aannemen dat door [gedaagde partij 2] , [gedaagde partij 3] , [gedaagde partij 4] en ook [broer] een volmacht was verstrekt aan [gedaagde partij 1] . [eisende partij] heeft daartoe aangevoerd dat [gedaagde partij 1] in de veronderstelling verkeerde dat [gedaagde partij 1] namens de anderen kon spreken en dat [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] niet op zijn e-mail met het aanbod hebben gereageerd en [gedaagde partij 4] pas later. Bovendien hielden [gedaagde partij 1] en [broer] zich bezig met de verkoop van de bezittingen van erflaatster, aldus [eisende partij] . Voorgaande stellingen zijn onvoldoende om het beroep op 3:61 lid 2 BW te doen slagen. [eisende partij] heeft namelijk met alle gedaagden gesproken over zijn interesse in (onder andere) de [adres 2] en zijn e-mail met het aanbod is ook aan alle gedaagden gericht. Het uitblijven van een reactie van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] en in eerste instantie ook [gedaagde partij 4] , is dan onvoldoende grond om aan te nemen dat [gedaagde partij 1] namens hen sprak. De erkenning door [gedaagde partij 1] ter zitting dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij namens zijn broers en zus mocht spreken, doet niet ter zake. Die veronderstelling was immers onjuist. Dit wordt niet anders doordat mr. Boer in een akte in de verzoekschriftprocedure schrijft: “
Dit akkoord was mede namens zijn broers [gedaagden 2+4] en zijn zus [gedaagde partij 3]”. Zonder nadere toelichting omtrent de context waarin dit is geschreven, betreft dit slechts een weergave van de onjuiste veronderstelling van [gedaagde partij 1] . De volmacht die [gedaagde partij 1] en [broer] hadden op grond van het levenstestament van erflaatster kan [eisende partij] niet helpen aangezien de gestelde overeenkomst niet met erflaatster is aangegaan. Nu erflaatster nog leefde, waren [broer] en [gedaagde partij 1] bovendien nog geen executeurs. Alle omstandigheden overziend mocht [eisende partij] niet aannemen dat [gedaagde partij 1] een toereikende volmacht had om [gedaagde partij 2] , [gedaagde partij 3] , [gedaagde partij 4] (en [broer] ) te vertegenwoordigen. Kort samengevat zijn de belangrijkste omstandigheden die hierbij een rol spelen dat met alle gedaagden is gesproken op 19 juni 2020, desondanks een reactie van [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] op de e-mail van 14 augustus 2020 uitbleef, [gedaagde partij 4] in zijn e-mail van 27 augustus 2020 (zie ook hierna) extra voorwaarden heeft verbonden aan zijn akkoord en het partijen ook toen bekende legaat ten gunste van [broer] .
Aanvaarding door gedaagden en [broer] ?
2.7.
De slotsom van het voorgaande is dat alle gedaagden en [broer] het aanbod van [eisende partij] zelf moeten hebben aanvaard. Dat is niet het geval. [gedaagde partij 4] heeft op het aanbod van [eisende partij] per e-mail van 27 augustus 2020 geantwoord: “
Voor de werkplaats ga ik onder tegenvoorwaarden akkoord. Die willen we op korte termijn in een gezamenlijk overleg bespreken(…)”. Daaruit blijkt dat hij niet onvoorwaardelijk akkoord was met het aanbod van [eisende partij] . Ook staat niet vast dat [gedaagde partij 2] en [gedaagde partij 3] hebben ingestemd met het aanbod. Dit wordt uitdrukkelijk betwist door [gedaagde partijen] en blijkt niet uit de overgelegde e-mails. [eisende partij] heeft betoogd dat [gedaagde partij 1] , [gedaagde partij 2] , [gedaagde partij 3] en [gedaagde partij 4] tijdens een bijeenkomst op 19 juni 2020 akkoord zijn gegaan met de verkoop van (onder meer) de werkplaats aan [eisende partij] voor € 35.000,00. Vandaar dat ook in de e-mails van 14 en 15 augustus 2020 “
zoals besproken” staat. [gedaagde partij 4] heeft ter zitting echter over die bijeenkomst gezegd dat er wel is gesproken over verkoop aan [eisende partij] maar dat er nooit, in ieder geval niet door alle gedaagden, is ingestemd met een verkoop van de werkplaats aan [eisende partij] voor € 35.000,00. Daarbij komt dat nergens uit blijkt dat [broer] formeel akkoord is gegaan met de verkoop aan [eisende partij] en [broer] niet aanwezig was bij het gesprek op 19 juni 2020. Gelet op de betwisting door [gedaagde partijen] staat niet vast dat de gestelde overeenkomst is gesloten.
2.8.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Op 15 augustus 2020 was nog onduidelijk wat de voorwaarden van de overeenkomst waren, mede gelet op het legaat. [eisende partij] heeft in zijn e-mail van 14 augustus 2020 het bod gedaan: “
onder de voorwaarde dat pa de eigenaar wordt van de werkplaats”. Als aan die voorwaarde zou worden voldaan, dan zou [eisende partij] en niet zijn vader eigenaar van de werkplaats worden. De voorwaarde staat dus haaks op een verkoop van de werkplaats aan [eisende partij] . Zeker omdat [broer] nog gebruik kan maken van het partijen bekende aan [broer] toegekende legaat (dat nog open zou vallen) en daarmee de werkplaats kan verkrijgen, zodat die voorwaarde door [broer] vervuld kan worden. De voorwaarde lijkt ook te zien op het bod op de [adres 3] (a) en niet op de werkplaats, omdat [eisende partij] zijn ooms of tante niet als buren wil, zoals ter zitting toegelicht. In het licht van deze onduidelijke voorwaarde waren op 15 augustus 2020 nog niet alle essentiële elementen voor een volledige koopovereenkomst aanwezig. Indien en voor zover [eisende partij] een bewijsaanbod heeft willen doen door het horen van getuigen waaronder de heer [getuige 1] , wordt dat bewijsaanbod gepasseerd. De onduidelijkheid die bestond op 15 augustus 2020 brengt mee dat verklaringen over wat er tussen de verschillende familieleden is besproken niet kan leiden tot het oordeel dat de gestelde overeenkomst tot stand is gekomen. Bovendien is de overeenkomst volgens de stellingen van [eisende partij] tot stand gekomen door de e-mailwisseling tussen hem en [gedaagde partij 1] op 14 en 15 augustus 2020, en niet mondeling in (eerdere) gesprekken met alle partijen. [eisende partij] heeft daarmee onvoldoende gesteld om tot het bewijslevering te worden toegelaten.
2.9.
Geoordeeld wordt dat van ten minste drie gedaagden niet kan worden vastgesteld of zij hebben ingestemd met het aanbod van [eisende partij] , zodat niet komt vast te staan dat de gestelde overeenkomst tot stand is gekomen. De vorderingen zullen worden afgewezen.
Proceskosten
2.10.
[eisende partij] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde partijen] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.510,00
2.11.
De nakosten zullen worden begroot conform landelijk beleid zoals in het dictum vermeld.
2.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
3.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partijen] vastgesteld op € 1.510,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten begroot op:
  • € 173,00 aan salaris advocaat,
  • te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eisende partij] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
  • en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op
26 juli 2023.
ES/MS