ECLI:NL:RBGEL:2023:4313

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
C/05/413571
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling koopovereenkomst tussen eiser en grootmoeder met betrekking tot onroerend goed

In deze zaak vordert eiser, de zoon van gedaagde sub 2, dat de rechtbank vaststelt dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen hem en zijn grootmoeder met betrekking tot een bedrijfsruimte. De grootmoeder heeft in haar testament twee executeurs benoemd, gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2, die gezamenlijk bevoegd zijn om haar te vertegenwoordigen. Eiser stelt dat tijdens een familiebijeenkomst op 19 juni 2020 een principeakkoord is bereikt over de verkoopprijs van de bedrijfsruimte. Hij heeft vervolgens op 14 augustus 2020 een bod gedaan, waarop gedaagde sub 1 op 15 augustus 2020 heeft gereageerd met een akkoord. Gedaagde sub 1 betwist echter dat hij namens de grootmoeder heeft gehandeld en stelt dat hij alleen namens zijn broers en zus heeft geantwoord. De rechtbank oordeelt dat de gestelde koopovereenkomst niet tot stand is gekomen, omdat gedaagde sub 1 niet als gevolmachtigde van de grootmoeder heeft gehandeld. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/413571 / HZ ZA 23-6
Vonnis van 26 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.H. Steentjes te Lichtenvoorde,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

procederend voor zichzelf en in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflaatster/(groot)moeder] ,
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
advocaat: mr. A.J. Boer te Doetinchem,
2.
[gedaagde sub 2],
procederend voor zichzelf en in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflaatster/(groot)moeder] ,
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gedaagden en hun broers [broer 1] (hierna: [broer 1] ) en [broer 2] (hierna: [broer 2] ) en zus [zus] (hierna: [zus] ) zijn de kinderen van [erflater] (hierna ook: erflater) en [erflaatster/(groot)moeder] (hierna ook: (groot)moeder of erflaatster). [eiser] is de zoon van [gedaagde sub 2] .
2.2.
Op [datum] 2013 is erflater overleden. In zijn testament van 30 juli 1975 heeft hij alles nagelaten aan zijn echtgenote als langstlevende. De kinderen hebben ieder een vordering op erflaatster gekregen, opeisbaar na haar overlijden.
2.3. (
Groot)moeder heeft in haar testament van 7 december 2011 haar kinderen tezamen en ieder voor gelijke delen tot erfgenaam benoemd. Aan [gedaagde sub 2] heeft zij, niet vrij van kosten en rechten, ten laste van haar gezamenlijke erfgenamen gelegateerd: “
het (verhuurde) woonpand(…)
te [adres 1 bovenwoning](…)
alsmede de werkplaats(…)
te [adres 1 bedrijfsruimte]”. Zij heeft bepaald dat de waarde van deze panden in onderling overleg wordt vastgesteld en dat [gedaagde sub 2] het legaat pas hoeft te aanvaarden na de vaststelling van de waarde daarvan. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] heeft zij benoemd tot executeurs. Zijn er twee executeurs dan kan ieder van hen alle werkzaamheden zelfstandig verrichten. Bij verschil van mening tussen de executeurs beslist de kantonrechter, zo bepaalt het testament.
2.4.
Op 19 maart 2019 heeft (groot)moeder een levenstestament opgesteld waarin zij [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] heeft aangewezen als gevolmachtigden, waarbij zij uitsluitend samen bevoegd zijn haar te vertegenwoordigen, ook bij de verkoop van onroerende zaken. In juni 2020 hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] gebruik gemaakt van deze bevoegdheid en de woning van (groot)moeder aan de [adres 2] verkocht.
2.5.
Op 19 juni 2020 heeft een familiebijeenkomst plaatsgevonden waarbij [eiser] , [gedaagde sub 1] , [broer 1] , [zus] en [broer 2] aanwezig waren. Zij hebben toen gesproken over de verkoop van de benedenwoning aan de [adres 1] , de bovenwoning aan de [adres 1 bovenwoning] en de werkplaats (bedrijfsruimte) aan de [adres 1 bedrijfsruimte] , allen te [woonplaats] . Dit onroerend goed was allemaal eigendom van (groot)moeder, die op dat moment nog in leven was maar in een verzorgingstehuis verbleef. Bij de bijeenkomst was ook aanwezig de heer [bekende van de familie] , een bekende van de familie.
2.6.
[eiser] heeft op 14 augustus 2020 in een e-mail aan [gedaagde sub 1] , [broer 1] , [zus] en [broer 2] geschreven:
“Hallo ooms en tante,
bij deze wil ik een bod uitbrengen op [adres 1] zoals besproken op 19 juni, €190.000 onder de voorwaarde dat pa de eigenaar wordt van de werkplaats, €155.000 voor [adres 1] en €35.000 voor de werkplaats.(…)
”.
2.7.
[gedaagde sub 1] heeft op 15 augustus 2020 op deze e-mail, alleen richting [eiser] , geantwoord:

Hallo [eiser] ,
Zoals besproken en hier gaan we mee akkoord.(…)”.
2.8. (
Groot)moeder is overleden op [datum] 2021. Alle erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.9.
Met een tegen [gedaagde sub 2] gericht verzoekschrift van 7 december 2021 hebben [gedaagde sub 1] , [broer 1] , [zus] en [broer 2] de kantonrechter in deze rechtbank, locatie Zutphen, verzocht een schatter aan te wijzen om de panden aan de [adres 1 bovenwoning] en [adres 1 bedrijfsruimte] te [woonplaats] voor partijen bindend vast te stellen tegen de waarde in het economisch verkeer en te bepalen dat [gedaagde sub 2] zijn keuze tussen verwerping en aanvaarding van het legaat moet maken.
2.10.
Bij deze rechtbank is ook een procedure aanhangig tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde sub 1] , [broer 1] , [zus] en [broer 2] anderzijds (zaaknummer: C/05/407289). Die procedure draait kort gezegd om de vraag of tussen [eiser] als koper en [gedaagde sub 1] , [broer 1] , [zus] , [broer 2] en ook [gedaagde sub 2] als verkopers een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de werkplaats aan de [adres 1 bedrijfsruimte] te [woonplaats] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht verklaart dat er tussen hem en zijn grootmoeder een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [adres 1 bedrijfsruimte] met een koopprijs van € 35.000,00;
gedaagden in hun hoedanigheid van executeurs veroordeelt om op eerste verzoek, uiterlijk binnen twee maanden na betekening van het vonnis dan wel binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, namens de nalatenschap volledige medewerking te verlenen aan de notariële levering van bedrijfsruimte aan de [adres 1 bedrijfsruimte] aan hem voor een koopsom van € 35.000,00 en daartoe al het nodige te verrichten, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 bij gebreke van deze medewerking en een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat deze medewerking langer uitblijft, met een maximum van € 25.000,00;
gedaagden althans de nalatenschap veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen stelt [eiser] dat tijdens de bijeenkomst op 19 juni 2020 (2.5) een “principeakkoord” is gesloten met betrekking tot de prijs waarvoor hij of [gedaagde sub 2] de objecten zou kunnen kopen. Vervolgens heeft [eiser] in zijn e-mail van 14 augustus 2020 een aanbod gedaan (2.6), waarop [gedaagde sub 1] op 15 augustus 2020 per e-mail heeft geantwoord: “
Zoals besproken en hier gaan we mee akkoord”(2.7). Daarmee heeft [gedaagde sub 1] het aanbod volgens [eiser] als gemachtigde van erflaatster aanvaard, waarmee de door hem gestelde koopovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. Omdat voor alle familieleden zonder meer duidelijk was dat [gedaagde sub 2] al akkoord was, was het niet nodig dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] samen tegelijkertijd antwoordden op het aanbod van [eiser] , aldus [eiser] . Voor zover dat wel nodig zou zijn, is volgens [eiser] sprake van een stilzwijgende ondervolmacht van [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 1] .
3.3.
[gedaagde sub 1] voert verweer. [gedaagde sub 1] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure inclusief de nakosten van € 205,00 verhoogd met € 68,00 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vonnisdatum.
3.4.
[gedaagde sub 1] betwist dat hij het aanbod van [eiser] heeft geaccepteerd als gevolmachtigde van (groot)moeder. Hij verkeerde in de (onjuiste) veronderstelling dat hij namens [broer 1] , [zus] en [broer 2] mocht antwoorden. De e-mail van [eiser] van 14 augustus 2020 is ook gericht aan [gedaagde sub 1] , [broer 1] , [zus] en [broer 2] . [gedaagde sub 1] voert aan dat uit [eiser] presentatie van de feiten niet volgt dat is verkocht door (groot)moeder, die werd vertegenwoordigd door [gedaagde sub 1] samen met [gedaagde sub 2] .
3.5.
[gedaagde sub 2] is niet verschenen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Andere procedures
4.1.
In de onder 2.9 bedoelde procedure is inmiddels een schatter benoemd die de opname voor de waardering reeds heeft verricht. Er is in die procedure nog geen termijn bepaald waarbinnen [gedaagde sub 2] het legaat moet verwerpen of aanvaarden. Die termijn heeft de kantonrechter afhankelijk gemaakt van de uitkomst van de onder 2.10 bedoelde procedure met zaaknummer C/05/407289.
4.2.
In de procedure met zaaknummer C/05/407289 heeft op 25 januari 2023 de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De zaak is vervolgens naar de parkeerrol verwezen met het oog op rolvoeging met onderhavige procedure zodra beide procedures zich in dezelfde fase zouden bevinden. In onderhavige procedure hebben partijen uiteindelijk afgezien van mondelinge behandeling en in plaats daarvan aktes van repliek en dupliek genomen. Na de repliek en dupliek is deze procedure op de rol gevoegd bij de procedure met zaaknummer C/05/407289 en is in beide procedures vonnis bepaald, dat afzonderlijk zal worden gewezen.
Nietigheid beweerde overeenkomst?4.3. Als meest verstrekkend verweer voert [gedaagde sub 1] aan dat de beweerde koopovereenkomst nietig is op grond van artikel 7:2 lid 2 BW jo. 3:41 BW. Niet in geschil is dat het schriftelijkheidsvereiste (artikel 7:2 BW) geldt voor [adres 1] en [adres 1 bovenwoning] omdat dit woonruimte betreft. De rechtbank gaat er echter niet in mee dat het schriftelijkheidsvereiste in dit geval óók voor de werkplaats (bedrijfsruimte) geldt gelet op de feitelijke situatie en de gestelde onverbrekelijk band. Hoewel de situatie ter plaatse zo is dat over het perceel van [adres 1 bovenwoning] gegaan moet worden om naar de werkplaats te gaan, is dit op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat dit met zich brengt dat het schriftelijkheidsvereiste ook geldt voor de werkplaats. Er zijn immers oplossingen denkbaar voor ontsluiting zoals een noodweg of een erfdienstbaarheid. De manier waarop [eiser] zijn aanbod heeft geformuleerd speelt slechts een rol bij de vraag of een koopovereenkomst tot stand is gekomen en niet bij de nietigheid van een eventuele overeenkomst.
Overeenkomst met erflaatster?
4.4.
In deze procedure ligt ter beoordeling de vraag voor of tussen [eiser] en zijn grootmoeder (erflaatster) een koopovereenkomst tot stand is gekomen. [eiser] heeft veel feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat met de (op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog toekomstige) erfgenamen, een overeenkomst is gesloten. Die vordering is echter onderwerp van de procedure met zaaknummer C/05/407289. In deze procedure gaat de rechtbank aan de stellingen die betrekking hebben op de grondslag in de andere procedure voorbij. Hierna zal de rechtbank beoordelen of [eiser] voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld voor het bestaan van een overeenkomst tussen hem en zijn grootmoeder.
4.5.
[gedaagde sub 1] betwist dat hij namens erflaatster handelde toen hij de e-mail van 15 augustus 2020 aan [eiser] verzond. Het is aan [eiser] , op wie de stelplicht rust, om verder te onderbouwen waarom [gedaagde sub 1] wel degelijk handelde als vertegenwoordiger van erflaatster, althans waarom [eiser] daarvan mocht uitgaan. Het feit dat [gedaagde sub 1] over een volmacht beschikte om gezamenlijk met [gedaagde sub 2] namens hun moeder op te treden, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat hij ook gebruik maakte van die volmacht. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] betwist een ondervolmacht van [gedaagde sub 2] te hebben gekregen of daarmee bekend te zijn. Vereist is dat er verklaringen of gedragingen van [gedaagde sub 1] zijn waaruit volgt dat hij niet namens zichzelf, maar als gevolmachtigde van erflaatster handelde (artikel 3:33 BW, artikel 3:35 BW).
4.6.
[eiser] maakt een vergelijking met de gang van zaken bij de verkoop van [adres 2] , ook toen waren feitelijk alle familieleden betrokken maar hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] formeel als vertegenwoordigers van (groot)moeder opgetreden bij de verkoop van de woning. Deze vergelijking gaat echter mank. [adres 2] is kennelijk met instemming van alle familieleden door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] namens (groot)moeder, verkocht aan een derde, terwijl de verschillende familieleden het blijkens de verschillende procedures juist niet eens over de verkoop van de werkplaats aan de [adres 1 bedrijfsruimte] .
4.7.
[eiser] wijst daarnaast op de bijeenkomst van 19 juni 2020. Toen is volgens [eiser] met de aanwezigen afgesproken dat hij of [gedaagde sub 2] de verschillende objecten mocht kopen en ook de bedragen zouden toen al zijn afgestemd. [gedaagde sub 1] betwist dat er op 19 juni 2020 overeenstemming was tussen de aanwezige partijen. [broer 1] en [zus] waren het in ieder geval niet eens met de verkoop aan [eiser] voor de genoemde bedragen en [broer 2] had extra voorwaarden. Voor de beoordeling van deze zaak is het echter niet relevant wat precies op 19 juni 2020 is besproken. Reden daarvoor is dat de overeenkomst volgens de eigen stellingen van [eiser] tot stand is gekomen op 15 augustus 2020 toen [gedaagde sub 1] het aanbod van [eiser] namens erflaatster zou hebben aanvaard. [eiser] stelt niet dat de overeenkomst is gesloten op 19 juni 2020 met de daar aanwezige partijen, of dat [gedaagde sub 1] op 19 juni 2020 de gestelde overeenkomst met [eiser] namens erflaatster is aangegaan. In tegendeel, [eiser] stelt in zijn conclusie van repliek dat er op 19 juni 2020 nog geen definitieve koopovereenkomst was, onder andere omdat toen niet duidelijk was of hij of [gedaagde sub 2] zou kopen. De stellingen van [eiser] over deze bijeenkomst of een verklaring van de heer [bekende van de familie] daarover dragen dan ook niet bij aan een beslissing in deze zaak. De rechtbank gaat daarom verder aan die stellingen voorbij.
4.8.
In haar levenstestament heeft (groot)moeder opgenomen dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] uitsluitend gezamenlijk bevoegd zijn om haar te vertegenwoordigen. De door [eiser] gestelde koopovereenkomst kan dus alleen tot stand zijn gekomen als [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] deze gezamenlijk hebben aanvaard (artikel 6:217 BW). Het woord ‘gezamenlijk’ impliceert dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] beiden hebben aanvaard. [eiser] dient daarom ook feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] op 15 augustus 2020 handelde op basis van een ondervolmacht van [gedaagde sub 2] aan hem, althans dat [eiser] daarop mocht vertrouwen. [eiser] stelt dat [gedaagde sub 2] akkoord was met de verkoop aan [eiser] en dat dit voor iedereen duidelijk was. [gedaagde sub 1] betwist dat dit het geval was, en voert aan dat als er al een ondervolmacht door [gedaagde sub 2] aan hem was verleend, hij hier geen gebruik van heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende blijkt dat [gedaagde sub 1] de e-mail van 15 augustus 2020 mede namens [gedaagde sub 2] heeft gestuurd. Aannemelijker is dat [gedaagde sub 1] met ‘we’ doelt op [broer 1] , [zus] en [broer 2] , aan wie de e-mail van [eiser] van 14 augustus 2020 immers naast [gedaagde sub 1] was gericht. Ook het standpunt van [eiser] zelf is dat [gedaagde sub 1] met ‘we’ doelt op [broer 1] , [zus] en [broer 2] , hij wijst er namelijk op dat [gedaagde sub 1] dit heeft erkend tijdens de zitting in de procedure met zaaknummer C/05/407289 en in een akte in de verzoekschriftprocedure. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] de e-mail niet namens [gedaagde sub 2] heeft gestuurd als (onder)gevolmachtigde van (groot)moeder en dat [eiser] daar ook niet van mocht uitgaan, ook niet als voor iedereen duidelijk was dat [gedaagde sub 2] wel zou instemmen met verkoop aan [eiser] , hetgeen [gedaagde sub 1] overigens betwist. ‘We’ kan ook niet terugslaan op (schijn van) ondervolmacht tijdens de bespreking van 19 juni 2020 want [gedaagde sub 2] was daarbij niet aanwezig. Ook volgt uit het voorgaande dat het akkoord van [gedaagde sub 1] was gekoppeld aan zijn (onjuiste) veronderstelling dat hij namens [broer 1] , [zus] en [broer 2] mocht spreken. Niet gebleken is dat [gedaagde sub 1] ook akkoord zou zijn gegaan als hij had beseft dat dit niet het geval was en als hij had beseft dat instemming van [broer 1] , [zus] en [broer 2] strikt genomen niet nodig was om (groot)moeder rechtsgeldig te vertegenwoordigen. Er is steeds met de gehele familie overlegd, bijvoorbeeld over de verkoop van [adres 2] en tijdens de bespreking op 19 juni 2020. De rechtbank is het daarom niet met [eiser] eens dat [gedaagde sub 1] op 15 augustus 2020 namens zichzelf heeft ingestemd. Daarom is niet gebleken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ieder afzonderlijk hebben ingestemd met de verkoop aan [eiser] . Overigens doet dat er niet toe, het gaat er namelijk of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] samen namens erflaatster hebben ingestemd.
4.9.
[eiser] voert nog aan dat door de verschillende bevoegdheden en hoedanigheden moet worden “heen geprikt” ter bescherming de koper, omdat iedereen wist dat [gedaagde sub 2] akkoord was met verkoop aan [eiser] en omdat iedereen inclusief [broer 1] , [broer 2] en [zus] zou hebben ingestemd met verkoop aan [eiser] . Ook zou [gedaagde sub 1] misbruik maken van de lichtvaardige en onzorgvuldige wijze waarop de kennelijke bedoeling van partijen op papier is gezet in het aanbod (de e-mail van 14 augustus 2020). Een dogmatische benadering leidt in dit geval tot gevolgen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, aldus [eiser] . Welke gevolgen dat zijn en waarom die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, maakt [eiser] echter niet duidelijk. Een gevolg van het vasthouden aan de dogmatische benadering is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen, zodat [eiser] de werkplaats niet heeft verkregen. De rechtbank ziet niet in waarom dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Niet in geschil is dat voor [adres 1] en [adres 1 bovenwoning] het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:2 BW geldt, zodat er met betrekking tot die objecten in ieder geval geen geldige koopovereenkomst gesloten kan zijn. Bovendien geeft [eiser] aan dat het zijn bedoeling is dat [gedaagde sub 2] op termijn eigenaar wordt van de werkplaats, dit kan ook worden bereikt als de vordering van [eiser] wordt afgewezen, namelijk via het legaat. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd is dus onvoldoende, ook gelet op de betwisting van [gedaagde sub 1] dat [broer 1] , [zus] en [broer 2] hebben ingestemd met de verkoop aan [eiser] .
4.10.
Alles overziend is onvoldoende gebleken dat [gedaagde sub 1] in zijn e-mail van 15 augustus 2020 heeft gehandeld als vertegenwoordiger van erflaatster en mede namens [gedaagde sub 2] . Daarmee is de gestelde overeenkomst niet tot stand gekomen. De vorderingen worden daarom afgewezen.
Proceskosten
4.11.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
0,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.196,00
4.12.
De proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden vastgesteld op nihil.
4.13.
De door [gedaagde sub 1] gevorderde nakosten zullen worden begroot conform landelijk beleid zoals in het dictum vermeld.
4.14.
De door [gedaagde sub 1] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] vastgesteld op € 1.196,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde sub 1] te betalen de na dit vonnis ontstane kosten begroot op:
  • € 173,00 aan salaris advocaat,
  • te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
  • en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op
26 juli 2023.
ES/MS