ECLI:NL:RBGEL:2023:4212

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
C/05/401383 / HZ ZA 22-99
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor slechte verzorging van een paard tijdens en na zwangerschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen eiseressen en de vennootschap onder firma V.O.F. De Lindehoeve, met betrekking tot de schadevergoeding voor de slechte verzorging van een paard tijdens en na de zwangerschap. Eiseressen vorderen een schadevergoeding van €90.000, maar de rechtbank oordeelt dat de schadevergoeding moet worden vastgesteld op €2.500. De rechtbank heeft de waarde van het paard, een fokmerrie, vastgesteld op €12.500, op basis van een deskundigenrapport. De deskundige heeft de waarde van het paard getaxeerd, waarbij hij rekening heeft gehouden met de stamboom, de leeftijd, de stokmaat en de sportprestaties van het paard. Eiseressen hebben betoogd dat de deskundige onvoldoende waarde heeft gehecht aan de stamboom en de prestaties van het paard, maar de rechtbank volgt het oordeel van de deskundige. De rechtbank concludeert dat de schade die eiseressen hebben geleden door de toerekenbare tekortkoming van De Lindehoeve in de zorg voor het paard, €2.500 bedraagt. De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding toe, maar wijst de vorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en kosten van het deskundigenonderzoek af, omdat deze niet redelijk zijn in verhouding tot de schadevergoeding. De rechtbank veroordeelt De Lindehoeve tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/401383 / HZ ZA 22-99
Vonnis van 26 juli 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eiseressen,
advocaat mr. I.M. Uwe-Ntukabumwe te ’s-Hertogenbosch,
tegen

1.de vennootschap onder firma V.O.F. DE LINDEHOEVE,

2.
[gedaagde sub 2],
3.
[gedaagde sub 3],
4.
[gedaagde sub 4],
5.
[gedaagde sub 5],
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHRISTAR B.V.,
gedaagden 2 tot en met 6 steeds in hun hoedanigheid van vennoot van gedaagde 1 en pro se,
gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. M.C. Molenaar te Groningen.
Partijen zullen hierna (in enkelvoud) [eisers c.s.] en De Lindehoeve genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 november 2022
  • het deskundigenbericht
  • de begrotingsbeschikking
  • de conclusie na deskundigenbericht van De Lindehoeve
  • de antwoordconclusie na deskundigenrapport van [eisers c.s.].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 9 november 2022 is Koos Derks tot deskundige benoemd (hierna ook: de deskundige) en zijn hem de volgende vragen voorgelegd:
Wat is de waarde van de merrie [Naam merrie], geboren op [geboortedatum], als een in goed doorvoede staat verkerende fokmerrie met de potentie dressuur te rijden en een veulen van ruim tweeëneenhalve maand aan de voet per 19 oktober 2021?
Geeft het deskundigenonderzoek u aanleiding tot opmerkingen die van belang kunnen zijn voor het nemen van beslissingen in deze zaak?
In zijn taxatierapport van 28 april 2023 heeft de deskundige de waarde van het 100% eigendom van het paard op 19 oktober 2021 getaxeerd op een bedrag van € 12.500,00.
De Lindehoeve meent dat de deskundige terecht en op goede gronden tot deze waarde is gekomen en concludeert dat de rechtbank de waarde vaststelt conform de taxatie.
[eisers c.s.] concludeert dat de door de deskundige bepaalde waarde niet kan worden overgenomen en dat de waarde van het paard meer in de richting van de door [deskundige X] op 7 december 2022 vastgestelde waarde van circa € 100.000,00 ligt.
2.2.
Volgens [eisers c.s.] heeft de deskundige bij de waardebepaling van het paard onvoldoende waarde gehecht aan factoren als de stamboom van het dier, haar wedstrijdresultaten en potentie om dressuur te rijden. Ook is hij bij de waardebepaling uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige informatie over de leeftijd en de stokmaat, zo heeft [eisers c.s.] betoogd.
Overwogen wordt het volgende.
De stamboom
2.3.
De deskundige heeft in zijn rapport de afstamming van het paard tot aan de grootouders van de ouders weergegeven. Hij vermeldt de prestaties op Grand-Prix (GP) niveau van [paard 1] (de vader) en van [paard 2] (de vader van de grootmoeder) en op MT-niveau van [paard 3] (de vader van de moeder). Ook vermeldt hij dat deze hengsten goed dan wel gemiddeld hebben weten te vererven. Van de moederlijn noemt hij de nakomelingen van de grootmoeder en van de moeder van de merrie met hun wedstrijdresultaten. Hij komt tot het oordeel dat [Naam merrie] als fokmerrie gezien haar stamboom gemiddeld interessant is.
2.4.
[eisers c.s.] heeft dit bestreden en stelt dat het paard een meer dan gemiddeld interessante stamboeklijn heeft, zeker gelet op de prestaties van de extreem goede verervende hengsten. Zij heeft naar aanleiding van het conceptrapport aan de deskundige voorgelegd dat de door haar geraadpleegde deskundige [deskundige X] [Naam merrie] een interessante fokmerrie vindt. Ook heeft zij hem erop gewezen dat [paard 4], de halfbroer van [Naam merrie], U25 (Grand Prix) rijdt en heeft deelgenomen aan de EK Young Riders.
De deskundige heeft hierop geantwoord in zijn brief van 28 april 2023:
“De vaderdieren zijn van goede kwaliteit, de moederlijn is van een gemiddelde kwaliteit. In de 1e drie generaties zien we eigenlijk maar 1 paard dat goed presteert op FEI niveau in de dressuursport op U25 niveau. Daarbij is het aantal sportpaarden in de moederlijn erg beperkt, de lijst met sportpaarden is erg kort. Dit maakt haar stamboom gemiddeld interessant voor de fokkerij”.
2.5.
[eisers c.s.] kan niet gevolgd worden in haar stelling dat de deskundige onvoldoende waarde heeft gehecht aan de stamboek van het paard. Hij heeft in zijn rapport de afstamming van het dier vermeld met de belangrijkste wapenfeiten van haar succesvolste voorouders en hun kwaliteit van vererving. Weliswaar maakt de deskundige geen melding van de tweede plaats bij de Olympische Spelen voor [paard 2], maar dat hij de kwaliteiten van haar voorouders te laag heeft ingeschat, kan niet gezegd worden. Dat blijkt in ieder geval niet uit [eisers c.s.]’s opsomming van de overige successen van [paard 1] bij onder meer hengstenkeuringen. Uit de mededeling dat [paard 1] in de dressuurrichting goed heeft weten te vererven volgt dat de deskundige bij zijn oordeel heeft betrokken dat veel van de nakomelingen van deze hengst op hoog niveau in de dressuursport presteren. Uit de opsomming van de nakomelingen van de moeder van [Naam merrie] met hun prestaties blijkt dat de deskundige er ook rekening mee heeft gehouden dat vijf nakomelingen van moeder goed presteren, waaronder haar halfbroer [paard 4]. [eisers c.s.] heeft niet weersproken dat het aantal sportpaarden in de moederlijn erg beperkt is en de lijst met sportpaarden erg kort.
De deskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank in zijn onderzoek voldoende waarde toegekend aan de stamboom van [Naam merrie] en daarbij alle relevante factoren meegewogen.
De reactie van [deskundige X] van 16 juni 2023 (prod. 30 van [eisers c.s.]) op het deskundigenrapport maakt dat niet anders. [deskundige X] schrijft daarin dat haar afstamming [Naam merrie] een meer dan gemiddeld interessante fokmerrie maakt. In zijn rapport van 7 december 2021 heeft deze partijdeskundige op basis van gelijke feiten en omstandigheden het dier echter nog heeft aangemerkt als een interessante fokmerrie. Waarom hij nu tot een hogere waardering komt, wordt niet toegelicht. Het verschil tussen een interessante en een gemiddeld interessante fokmerrie -als dat er al is- is volgens de rechtbank te verwaarlozen.
De rechtbank ziet in hetgeen [eisers c.s.] heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de deskundige dat het paard als fokmerrie, gezien haar stamboom, gemiddeld interessant is.
De stokmaat
2.6.
De deskundige vermeldt bij de beschrijving van het paard:
“Stokmaat: 1.63m (bron KWPN stamboek)
. Bij zijn toelichting op de waardering schrijft hij
“(…) tevens heeft de beperkte geregistreerde schofthoogte (1.63m) bij de KWPN stamboek een waardedrukkend effect op de waarde als fokmerrie. (…)”
Het mag zo zijn dat het paard nu 1.65 meter hoog is, dat betekent niet dat in het deskundigenrapport de verkeerde stokmaat staat. Het rapport vermeldt immers de stokmaat zoals geregistreerd bij het KWPN en niet een door de deskundige gemeten hoogte.
In het stamboek van het KWPN staat dat het dier een stokmaat van 1.63 m heeft. Dit is, zo heeft [eisers c.s.] toegelicht, de op 3-jarige leeftijd gemeten hoogte van het dier. Daarna is het door gegroeid tot een hoogte van 1.65m.
De rechtbank leidt uit hetgeen [eisers c.s.] daarover heeft aangevoerd af dat het meten op 3-jarige leeftijd kennelijk de gebruikelijke gang van zaken is bij de KWPN en concludeert daaruit dat eenieder die daarmee bekend is, weet dat de werkelijke schofthoogte hoger kan zijn dan de in het stamboek geregistreerde.
Van belang is voorts dat de deskundige niet de werkelijke hoogte als een waardedrukkende factor aanmerkt, maar de schofthoogte zoals geregistreerd. Anders dan [eisers c.s.] heeft betoogd staat in het rapport niet dat het paard aan de kleine kant is.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van [eisers c.s.] gelegen had aan de deskundige een toelichting te vragen over het opnemen van de in het stamboek vermelde stokhoogte in plaats van de werkelijke stokhoogte en over diens oordeel dat de stokhoogte een waardedrukkend effect heeft. [eisers c.s.] heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt, wat voor haar rekening komt.
De stelling van [eisers c.s.] dat de deskundige door uit te gaan van een onjuiste stokhoogte is gekomen tot een onjuiste, want te lage waardering van het paard wordt verworpen.
De leeftijd
2.7.
Vast staat dat het paard op de waardepeildatum 14 jaar oud was. De deskundige is bij zijn waardering dus uitgegaan van de juiste leeftijd.
De deskundige schrijft dat de leeftijd van 14 jaar
“haar duidelijk minder courant maakt voor mogelijk gebruik als rijpaard na de afspeenperiode van het veulen. Een veulen wordt tegenwoordig doorgaans gespeend (gesepareerd van de moeder) rond de 5 maanden.”
Op vragen van [eisers c.s.] naar aanleiding van het conceptrapport heeft hij geantwoord:
“(…) Een sportpaard is doorgaans als het op een goed niveau met goede wedstrijdresultaten in combinatie met de leeftijd presteert het meest courant tussen 8 en 11 jaar. Het sportieve hoogtepunt ligt doorgaans tussen de 10 en 13 jaar. Van de 14-17 jaar verkeert een gemiddeld paard doorgaans in de herfst van de sportieve carrière.
Voor de courantheid van een paard is de verwachting voor de doorgroei naar een hoger niveau van groot belang.
In dit geval is het paard op 14-jarige leeftijd waarbij de sportief meest succesvolle periode als 10- en 11 jarige in het verleden ligt en daarbij wederom de (matige) wedstrijdresultaten/niveau voorafgaande aan de waardepeildatum mag de sportieve doorgroeimogelijkheden als laag ingeschat worden. Wat rest is het mogelijke gebruik verkoop als leerpaard (schoolmaster), hierbij hebben de behaalde wedstrijdresultaten dan ook een duidelijk drukkend effect op de marktwaarde.
In de taxatie wordt dan ook uitgegaan dat het paard mogelijk nog wel als rijpaard gebruikt zou kunnen worden na het afspenen van het veulen (eventueel al getraind zou kunnen worden tijdens de zoogperiode) echter zal dit het paard niet sterk meer courant (verkoopbaar) maken op de waardepeildatum. (…)”
Dat de deskundige hiermee van onjuiste of onvolledige informatie ten aanzien van de leeftijd van het paard en de daarmee samenhangende courantheid is uitgegaan, kan niet gezegd worden.
2.8.
Het mag zo zijn -zoals [eisers c.s.] heeft aangevoerd- dat er paarden zijn die op hoge(re) leeftijd nog topprestaties in de dressuursport leveren, niet aannemelijk dat [Naam merrie] tot die groep zou hebben behoort in het geval zij tijdens en na haar zwangerschap goed gevoed was. In dit verband is van belang het (overigens door [eisers c.s.] bestreden) oordeel van de deskundige dat het paard het meest succesvol is geweest in de hogere dressuursport in de jaren 2017 en 2018. Niet weersproken is voorts dat het paard op de waardepeildatum al circa twee jaar niet meer was ingezet op FEI en Young Riders en al een jaar niet meer op wedstrijden. Uit wat de deskundige opmerkt over het gebruik van het paard als leerpaard of als rijpaard blijkt dat hij dit betrokken heeft bij zijn waardering.
2.9.
[eisers c.s.] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het paard ondanks haar leeftijd een aanzienlijk hogere waarde heeft, verwezen naar de e-mail van [deskundige X] van 16 juni 2023 waarin hij schrijft dat voor paarden met de potentie van [Naam merrie] hoge bedragen worden betaald. [deskundige X] onderbouwt dit dan echter niet. Dat doet hij wel in de aanvulling van 23 juni 2022 op zijn taxatierapport van 7 december 2021 (prod. 15 van [eisers c.s.]). Daarin noemt hij drie paarden die volgens hem vergelijkbaar zijn met [Naam merrie] qua africhtingsniveau en afstamming en volgens hem recent voor bedragen van € 90.000,00 tot € 230.000,00 zijn geveild.
In zijn brief van 28 april 2023 aan de advocaat van [eisers c.s.] schrijft de deskundige dat hij de eerst genoemde referentie heeft nagetrokken en deze op zeer belangrijke feitelijke punten onjuist heeft bevonden. Het betreffende paard was 10 jaar oud in plaats van 14 zoals [deskundige X] schrijft, was uitgebracht op Lichte Tour (KNHS) niveau, had de goede schofthoogte, qua stamboek een hoger niveau en was optimaal gemanaged. De andere paarden zijn veel jonger dan [Naam merrie] en daarom volgens de deskundige al niet te vergelijken. De deskundige schrijft dat het rapport en de waardering door [deskundige X] deels gebaseerd zijn op onjuistheden en onjuiste aannames. [eisers c.s.] is in haar antwoordakte na deskundigenbericht hier niet op teruggekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige op goede gronden geconcludeerd dat de leeftijd van 14 jaar het paard minder courant maakt voor mogelijk gebruik als rijpaard na de afspeenperiode van het veulen. Zij ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
De sportresultaten
2.10.
De deskundige schrijft dat de laatste geregistreerde wedstrijddeelname voor de waardepeildatum in oktober 2020 op M1-niveau was. De ZZ-licht en FEI Junioren/Young Riders proeven dateren van augustus 2019 en eerder. Op de waardepeildatum is het paard ca een jaar niet meer uitgebracht op wedstrijden, en is het 2 jaar geleden dat het paard ingezet werd in FEI-Junioren en Young Riders rubrieken. Hij schrijft verder:
“(…) In aug sept okt-2020 is het paard uitgebracht op M1 niveau met percentages 57,5 tot 66,5 %, van de 8 proeven is 3 maal een top 5 klassering behaald. Deze resultaten zijn gezien de leeftijd en ervaring van het paard van matige kwaliteit.
In en voor augustus 2019 is het paard uitgebracht op FEI- junioren en Young-Riders niveau en tevens op KNHS ZZ-licht niveau. De jaren dat het paard het meest succesvol was in de (hogere)dressuursport lijken de jaren 2017 en 2018. De FEI resultaten dateren van april en juni 2019, Junioren niveau met matige resultaten. (…)”
De deskundige oordeelt dat de sportprestaties in het verleden op een goed niveau zijn maar dat de wedstrijdresultaten weinig overtuigend zijn. Als mogelijk rijpaard is de vraag op de markt op de waardepeildatum naar een merrie met een veulen aan de voet zeer beperkt, daarbij is het paard sinds geruime tijd niet uitgebracht op wedstrijden en liggen de sportieve hoogtepunten al een langere tijd in het verleden, aldus de deskundige.
2.11.
[eisers c.s.] heeft deze waardering door de deskundige weersproken en allereerst benadrukt dat het paard op Prix St. George niveau (Young Riders), de subtop klasse in de dressuursport, heeft gelopen.
Hierover geldt het volgende. De deskundige schijft in zijn rapport dat de mededeling van [deskundige X] dat het paard op het wedstrijdniveau Prix Saint Georges is uitgebracht, onjuist is. [deskundige X] schrijft:
“Volgens de eigenaresse is zij ook Prix St. George gestart.”Echter, volgens de deskundige is het paard gezien de resultatenlijsten nooit in de Prix Saint Georges klasse uitgebracht op officiële KNHS of FEI wedstrijden. Wel is het in het verdere verleden op Young Riders uitgebracht.
Wat van dit alles ook zij, de rechtbank leidt uit een en ander af dat het paard niet is uitgebracht in de Prix Saint George en dus niet een Prix St. Georges geklasseerd dressuurpaard is, zoals de dagvaarding vermeldt. Dat de deskundige voor het overige van een onjuist niveau is uitgegaan is niet gebleken. In zijn beoordeling heeft hij betrokken dat het dier bij de Young Riders is uitgebracht.
2.12.
[eisers c.s.] stelt dat de deskundige ten onrechte meent dat de prestaties van het paard in het verre verleden liggen. Er liggen slechts twee jaar tussen deze prestaties en de peildatum. Ook betwist zij dat de resultaten van het paard “weinig overtuigend” en “matig”
zijn. Volgens [eisers c.s.] heeft de deskundige de wedstrijdresultaten slechter beoordeeld dan ze daadwerkelijk zijn.
De waardering van de sportprestaties van het paard behoort tot de competentie van de deskundige. Uit zowel het rapport zelf als uit zijn brief van 28 april 2023 naar aanleiding van de opmerkingen van [eisers c.s.] blijkt dat de deskundige zijn oordelen baseert op een eigen onderzoek naar de sportprestaties. Niet gebleken is dat hij bij die beoordeling is uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden. Ook dit onderdeel van de waardering neemt de rechtbank daarom over.
2.13.
De deskundige heeft als uitgangspunt genomen de marktwaarde van het dier. In dat licht heeft hij geoordeeld dat het paard weinig tot niet courant is als (toekomstig) wedstrijdpaard en dat de vraag vanuit de markt voor paarden als [Naam merrie] erg beperkt is. Wat rest is de waarde als fokmerrie en ook zo zal zij volgens de deskundige geen hoge waarde vertegenwoordigen.
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van deze waardering door de deskundige. Kennis van de markt behoort bij uitstek tot de competenties van de deskundige en de rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen over de kennis daarvan van de (door [eisers c.s.] voorgedragen) deskundige.
[eisers c.s.] heeft nog aangevoerd dat [deskundige X] in zijn rapport van 7 december 2021 schrijft dat er zeer veel vraag is naar paarden die gemakkelijk rijden en alle oefeningen voor de hogere dressuursport beheersen. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij onder r.o. 2.8 heeft overwogen en zal aan deze verklaring van [deskundige X] als onvoldoende onderbouwd voorbijgaan.
Het mag zo zijn dat op 23 juni 2022 onder voorwaarden een bedrag van € 80.000,00 voor het dier is geboden, dat is niet maatgevend voor de waarde van het dier op de waardepeildatum. Al was het maar omdat toen (nog) niet voldaan werd aan de voorwaarden die bij het bod werden gesteld.
2.14.
Ten slotte verwerpt de rechtbank ook het verwijt van [eisers c.s.] dat de deskundige onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het paard potentie had om in de dressuursport te worden uitgebracht, terwijl dit wel de opdracht was.
De deskundige heeft allereerst onderzocht hoe courant het dier is als (toekomstig) wedstrijdpaard en geconcludeerd dat die erg beperkt is. Vervolgens heeft hij de waarde als fokmerrie vastgesteld.
2.15.
De rechtbank volgt de deskundige in zijn oordeel dat de marktwaarde van de merrie [Naam merrie], geboren op [geboortedatum], als een in goed doorvoede staat verkerende fokmerrie met de potentie dressuur te rijden en een veulen van ruim tweeëneenhalve maand aan de voet per 19 oktober 2021 € 12.500,00 is en neemt dit oordeel over.
Dat betekent dat de schade die [eisers c.s.] heeft geleden doordat De Lindehoeve toerekenbaar tekort is geschoten voor de zorg van de merrie op een bedrag van € 2.500,00 wordt gesteld.
2.16.
De omvang van de schade(vergoeding) is voor de rechtbank aanleiding ambtshalve terug te komen op haar eerdere bindende eindbeslissingen over de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het onderzoek door [deskundige X].
Voor wat de buitengerechtelijke incassokosten en de taxatiekosten van [deskundige X] heeft de rechtbank in het vonnis van 24 augustus 2022 onder r.o. 5.12 overwogen dat deze als niet weersproken zullen worden toegewezen. De rechtbank was toen echter nog niet bekend met het schadebedrag, zoals nu blijkt uit het deskundigenonderzoek.
Artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen onder meer redelijke kosten ter vaststelling van de schade en ter verkrijging van voldoening buiten rechte. In het licht van een schadebedrag van € 2.500,00 kan een bedrag van € 2.038,06 niet worden aangemerkt als redelijk en dat geldt ook voor de kosten van het onderzoek door [deskundige X] van € 934,36. Deze kosten komen daarom voor rekening van [eisers c.s.] en de daarop ziende vorderingen zullen alsnog worden afgewezen.
De hoogte van de schade is voorts aanleiding ook de kosten van het deskundigenonderzoek ad € 4.235,00 voor rekening van [eisers c.s.] te brengen. Voor deze kosten geldt immers evenzeer dat zij redelijk moeten zijn. [eisers c.s.] zal daarom hoofdelijk veroordeeld worden deze door De Lindehoeve voorgeschoten kosten aan haar te betalen.
2.17.
Dit alles leidt ertoe dat de door [eisers c.s.] gevorderde schadevergoeding voor een bedrag van € 2.500,00 zal worden toegewezen.
De door haar gevorderde verklaringen voor recht zullen worden afgewezen. Omdat de vordering tot vergoeding van de schade wordt toegewezen, heeft [eisers c.s.] geen belang (meer) bij die verklaringen voor recht. De rentevordering zal worden toegewezen vanaf 18 oktober 2021.
2.18.
De rechtbank ziet in de discrepantie tussen het gevorderde en het toegewezen bedrag geen aanleiding terug te komen op de beslissing De Lindehoeve te veroordelen in de kosten van deze procedure. De Lindehoeve heeft aanvankelijk [eisers c.s.] uitgenodigd over de schade te praten, maar is daar kennelijk op terug gekomen. Na raadpleging van haar verzekeraar heeft zij zich op het standpunt gesteld dat haar niets te verwijten valt en als dat zo zou zijn, dat er dan geen schade is geleden. [eisers c.s.] werd daardoor min of meer gedwongen te procederen en daarbij te overvragen. Het gevorderde bedrag is immers de bovengrens van het toewijsbare, terwijl het toewijsbare ongewis is (zie ook T&C artikel 237 Rv). Daarom kan evenmin gezegd worden dat de kosten onnodig zijn gemaakt.
Wel zal de rechtbank bij de berekening van de te vergoeden bedragen voor salaris advocaat en griffierecht uitgaan van de tarieven die gelden bij het toegewezen bedrag van € 2.500,00.
De door De Lindehoeve te vergoeden kosten aan de zijde van [eisers c.s.] worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 146,91
- griffierecht (kanton) € 365,00
- salaris advocaat €
1.524,00(3 punten × tarief € 508,00)
Totaal € 2.035,91

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt De Lindehoeve hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om binnen een termijn van 14 dagen na het wijzen van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers c.s.] te voldoen een bedrag van € 2.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 18 oktober 2021tot de dag der algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt De Lindehoeve hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eisers c.s.] gesteld op € 2.035,91, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen 7 dagen na het wijzen van dit vonnis volledig aan [eisers c.s.] zijn voldaan,
3.3.
veroordeelt [eisers c.s.] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan De Lindehoeve van een bedrag van € 4.235,00 in verband met het deskundigenonderzoek,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.
Ap/ms