ECLI:NL:RBGEL:2023:4053

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
397084
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rekening en verantwoording en betaling van honorarium door medisch specialisten aan ziekenhuis

In deze zaak vorderen vier medisch specialisten, aangeduid als [eisers c.s.], van het Ziekenhuis Gelderse Vallei een deel van een nabetaling die het ziekenhuis heeft gedaan aan de Coöperatie Medisch Specialisten Gelderse Vallei (CMSGV). De medisch specialisten stellen dat zij recht hebben op een deel van deze nabetaling, die betrekking heeft op honorariumbedragen over de jaren 2005 tot en met 2014. Het ziekenhuis heeft echter aangevoerd dat de vordering van de medisch specialisten is verjaard, omdat de nabetaling betrekking heeft op onderhanden werk dat in 2011 is geopend en dat de vordering tot betaling van honorariumgelden op 31 december 2012 opeisbaar is geworden. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de medisch specialisten tot betaling van honorarium is verjaard, omdat zij niet tijdig hebben gereageerd op de verjaring. De rechtbank wijst de vorderingen van de medisch specialisten af en veroordeelt hen in de proceskosten. In de vrijwaringszaak vordert het ziekenhuis dat CMSGV wordt veroordeeld om de kosten te vergoeden, maar ook deze vordering wordt afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 28 juni 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/05/397084 / HA ZA 21-612 van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats], [land],
eisers,
advocaat mr. G.J. Verduijn te Utrecht,
tegen
de stichting
STICHTING ZIEKENHUIS GELDERSE VALLEI,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Beijering-Beck te Utrecht,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/403381 / HA ZA 22-196 van
de stichting
STICHTING ZIEKENHUIS GELDERSE VALLEI,
gevestigd te Ede,
eiseres,
advocaat mr. A.C. Beijering-Beck te Utrecht,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIE MEDISCH SPECIALISTEN GELDERSE VALLEI U.,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Koelewijn en mr. S.E. Garvelink te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eisers c.s.]., het ziekenhuis en CMSGV genoemd worden.

1.De procedure in de hoofdzaak en in de vrijwaring

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 augustus 2022
  • de akte vermeerdering van eis in de hoofdzaak van [eisers c.s.]. en in de vrijwaring van het ziekenhuis
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 februari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers c.s.]. zijn als medisch specialisten werkzaam geweest voor verschillende vakgebieden in het ziekenhuis in de volgende periodes:
  • [eiser sub 1]: van 1986 tot eind 2015 als orthopedisch chirurg
  • [eiser sub 2]: van 1982 tot medio 2015 als medisch specialist interne geneeskunde
  • [eiser sub 3]: van 1982 tot eind 2016 als keel-, neus- en oorarts
  • [eiser sub 4]: van 1983 tot eind 2016 als gynaecoloog.
2.2.
De wetgever heeft door de jaren heen wijzigingen aangebracht in de declaratiemogelijkheden van de door de medisch specialist verrichte geneeskundige behandelingen. Tot 1 februari 2000 mochten de medisch specialisten en de ziekenhuizen afzonderlijk declaraties indienen voor de door hen verrichte prestaties. Met ingang van 1 februari 2000 mocht alleen nog het ziekenhuis de kosten van de verleende zorg bij de zorgverzekeraars declareren. De werkwijze werd daarop aangepast, zodat de medisch specialist de honorariumvergoeding aan het ziekenhuis declareerde en het ziekenhuis haar kostendeel daarbij optelde, waarna het ziekenhuis één integrale declaratie indiende bij de zorgverzekeraar dan wel de patiënt.
2.3.
In dat kader hebben de medisch specialisten toelatingsovereenkomsten met het ziekenhuis gesloten. Als voorbeeld is bij de stukken de toelatingsovereenkomst tussen [eiser sub 2] en het ziekenhuis met ingangsdatum 1 februari 2000 opgenomen (hierna: de toelatingsovereenkomst 2000). De inhoud van de toelatingsovereenkomst 2000 is voor iedere medisch specialist hetzelfde. In de toelatingsovereenkomst 2000 staat, voor zover hier van belang, het volgende (waarbij met de Stichting het ziekenhuis wordt bedoeld):

Artikel 19 Declareren
19.1
De medisch specialist zal het hem voor de op grond van artikel 2 van deze overeenkomst verrichte werkzaamheden ten behoeve van ziekenfondsverzekerden toekomende honorarium aan de stichting declareren.
19.2
In overleg tussen het bestuur en de medisch specialist kan worden afgesproken om de aan de medisch specialist voor de op grond van artikel 2 van deze overeenkomst verrichte werkzaamheden ten behoeve van WTZ-verzekerden, de overige particuliere en KPZ-verzekerden toekomende honorarium via de stichting te declareren.
19.3
De stichting zal het in artikel 19.1 en 19.2 bedoelde honorarium declareren op een zodanige wijze dat duidelijk tot uitdrukking komt welk deel van de door de stichting te verzenden rekening betrekking heeft op de door de medisch specialist verrichte werkzaamheden.
(…)
19.6
De stichting betaalt het voor de medisch specialist gedeclareerde en ontvangen honorarium aan hem door.
19.7
Bij gebreke van betaling van hetgeen de stichting voor de medisch specialist aan de patiënt of diens zorgverzekeraar heeft gedeclareerd, zal de stichting in overleg met de medisch specialist de invordering en de incasso ter zake verzorgen.
19.8
Het risico van wanbetaling van het door de medisch specialist aan de stichting gedeclareerde honorarium is voor rekening van de medisch specialist.
Het risico van wanbetaling van hetgeen door de stichting aan derden wordt gedeclareerd, indien en voor zover die declaratie betrekking heeft op het honorarium van de medisch specialist, is voor rekening van de medisch specialist.
19.9
De medisch specialist vergoedt de stichting de aan het declareren, invorderen en incasseren verbonden kosten.
19.1
De stichting is op grond van het vorenstaande op geen enkele wijze aansprakelijk als het honorarium van de medisch specialist niet door de patiënt of diens zorgverzekeraar – waaronder ook begrepen de ziekenfondsen – wordt voldaan.
(…)
2.4.
Met ingang van 1 januari 2005 moet worden gedeclareerd overeenkomstig zogenoemde DBC (diagnose-behandelcombinatie) tarieven. Het gaat dan om een integraal tarief voor het gehele behandeltraject, dat pas na het sluiten van de DBC kan worden gedeclareerd. Een DBC heeft een maximale looptijd van 365 dagen.
2.5.
Op 1 januari 2012 is de Stafmaatschap Ziekenhuis Gelderse Vallei (hierna: de Stafmaatschap) opgericht, waarvan een groot deel van de medisch specialisten van het ziekenhuis (al dan niet via de maatschap per vakgebied) lid is geworden. De maatschappen waarvan [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 4] maat waren, zijn maat geworden van de Stafmaatschap. De maatschap waarvan [eiser sub 3] maat was (de maatschap KNO/Rinne groep) is geen maat geworden van de Stafmaatschap, maar er werd wel afgerekend via de Stafmaatschap.
2.6.
In 2013 heeft het ziekenhuis nieuwe toelatingsovereenkomsten gesloten met de in het ziekenhuis werkzame medisch specialisten (hierna: de toelatingsovereenkomst 2013. Als voorbeeld is bij de stukken de toelatingsovereenkomst tussen [eiser sub 1] en het ziekenhuis opgenomen. Ook hierbij geldt dat de inhoud van de toelatingsovereenkomst voor de overige medisch specialisten hetzelfde is. In de toelatingsovereenkomst 2013 wordt met ‘de instelling’ het ziekenhuis bedoeld. Verder wordt met ‘het collectief’ bedoeld:
“Het collectief van vrijgevestigd medisch specialisten dat optreedt als vertegenwoordiger van deze medisch specialisten ten opzichte van het ziekenhuis en dat is belast met de uitvoering van de verdeelafspraken als bedoeld in artikel 28 derde lid van deze overeenkomst’.
In de toelatingsovereenkomst 2013 staat, voor zover hier van belang:
“OVERWEGENDE DAT:
(…)
 de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Orde van Medisch Specialisten en de NVZ vereniging van ziekenhuizen een convenant hebben gesloten waarin is afgesproken dat met ingang van 1 januari 2015 de te declareren zorgproducten integraal zullen zijn en waarin partijen tevens afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de bekostiging vrij gevestigd medisch specialisten in de transitiefase van 2012-2014;
 partijen met het oog hierop hun bestaande toelatingsovereenkomst willen vervangen door de onderhavige toelatingsovereenkomst;
(…)
Paragraaf 5 financiële verhoudingen
Artikel 15. Declaraties en honorarium
1. De medisch specialist heeft, tenzij anders overeengekomen of krachtens de wet anders is bepaald, een zelfstandig declaratierecht ten aanzien van het hem toekomende honorarium voor de zorg als bedoeld in artikel 1 zesde lid, en draagt het bijbehorend debiteurenrisico.
(…)
4. De medisch specialist levert tijdig, doch in ieder geval binnen één week na het declareerbaar worden van de zorgprestatie, althans binnen één maand na afsluiting van het subtraject, zijnde een declarabel deel van het zorgtraject, aan de instelling de gegevens aan die zij nodig heeft voor het declareren van de geleverde zorg, respectievelijk het subtraject. De medisch specialist staat jegens de instelling in voor de juistheid en volledigheid van de door hem dan wel onder zijn verantwoordelijkheid definitief getypeerde zorgprestaties.
5. De instelling draagt zorg voor het tijdig, doch in ieder geval uiterlijk gedurende de opvolgende kalendermaand declareren van de zorgprestaties waarvoor de medisch specialist ingevolge het vorige lid de gegevens heeft aangeleverd. De instelling richt haar declaratiesysteem zo in dat zij in overleg met de medisch specialist op de factuur tot uitdrukking brengt welk deel van de door de instelling te verzenden rekening betrekking heeft op de door de medisch specialist(en) verrichte werkzaamheden.
6. Indien de medisch specialist behoort tot het collectief en indien door de NZa op grond van de beleidsregel beheersmodel honoraria vrijgevestigd medisch specialisten een honorariumplafond ten behoeve van dit collectief is vastgesteld, betaalt de instelling het ontvangen honorarium onverwijld en met specificatie aan het collectief door, na eventuele correctie voor door partijen onderling gemaakte honorarium- en vergoedingenafspraken, echter tot de grens van het voor het collectief vastgesteld honorariumplafond. (…)
7. De medisch specialist vergoedt de instelling de aan het declareren, invorderen en incasseren van zijn honorarium verbonden kosten. Deze kosten worden aan de medisch specialist inzichtelijk gemaakt.
8. Het risico van wanbetaling van hetgeen door de medisch specialist via de instelling aan de zorgverzekeraar of de patiënt c.q. de opdrachtgever wordt gedeclareerd komt voor rekening van de medisch specialist. Bij gebreke van betaling van hetgeen door de medisch specialist via de instelling is gedeclareerd, zal de instelling in overleg met de medisch specialist op diens kosten de invordering en de incasso ter zake verzorgen.
9. Het bestuur en het collectief kunnen een bevoorschottingsregeling treffen.
10. De instelling registreert wat in rekening is gebracht aan de consument of diens verzekeraar en het bestuur informeert het collectief maandelijks over de verhouding tussen de gedeclareerde omzet, de geïnde betalingen en het productiekader, zodat een dreigende overschrijding van het productiekader tijdig kan worden gesignaleerd.
11. Het bestuur verschaft het collectief eens per drie maanden een actueel overzicht van de productie- en kostenontwikkeling in het ziekenhuis.
12. (…)
Paragraaf 6 Verantwoording
Artikel 16 Verantwoording afleggen door medisch specialist
1. Gelet op de eindverantwoordelijkheid van het bestuur voor de in het ziekenhuis verleende zorg, legt de medisch specialist periodiek verantwoording af over de kwantiteit en de kwaliteit van de door hem geleverde medisch specialistische zorg en van zijn overige met de beroepsuitoefening samenhangende activiteiten. Hij verschaft daartoe aan het bestuur de nodige gegevens overeenkomstig een daartoe door het bestuur in overleg met het stafbestuur vastgesteld informatieprotocol.”
2.7.
Per 1 januari 2015 is het wettelijke declaratiesysteem opnieuw gewijzigd, in die zin dat het zelfstandig declaratierecht van de medisch specialisten is komen te vervallen. De met de medisch specialisten overeengekomen afzonderlijke toelatingsovereenkomsten zijn daarmee beëindigd, de Stafmaatschap is per 2 januari 2015 opgeheven en de medisch specialisten hebben een nieuw collectief opgericht, de CMSGV.
2.8.
De medisch specialisten hebben persoonlijke vennootschappen opgericht die op hun beurt door het aangaan van afzonderlijke ledenovereenkomsten lid zijn geworden van CMSGV. In de statuten van CMSGV staat, voor zover hier van belang:

Doel
Artikel 3
De Coöperatie heeft als doel het behartigen van de (financiële) belangen van haar Leden, te weten:
a. het aangaan van afspraken met het Ziekenhuis, alsmede de bemiddeling bij het tot stand brengen van afspraken tussen zowel de Leden onderling als tussen leden en het Ziekenhuis met betrekking tot het maken van productie-, kwaliteits-, prijs- en verdeelafspraken, een en ander om te bewerkstelligen dat de Medisch Specialist, het Ziekenhuis en eventuele andere opdrachtgevers, in gelijk gerichtheid praktijk kunnen voeren, waarin kwalitatief hoogwaardige medische zorg wordt geboden op professionele, betrokken en patiëntgerichte wijze;
b. het voortzetten en/of overnemen van de werkzaamheden, rechten en verplichtingen van de (voormalige) stafmaatschap (…)
(…)
h. het verrichten van alle activiteiten op financieel, administratief en commercieel gebied alsmede het (doen) verlenen van diensten op het gebied van personeelsbeleid en informatietechnologie, en voorts al hetgeen daartoe bevorderlijk is, alles in de meeste ruime zin van het woord.”
2.9.
Bij hun pensionering hebben de persoonlijke vennootschappen van [eisers c.s.]. de ledenovereenkomsten met CMSGV beëindigd.
2.10.
Het ziekenhuis heeft op 27 december 2016 een bedrag van € 3.160.804,09 overgemaakt aan CMSGV. Deze betaling heeft het ziekenhuis aangeduid als ‘nabetaling onderhanden werk’.
2.11.
Op 6 februari 2017 hebben het ziekenhuis en CMSGV een overeenkomst van vrijwaring gesloten. Hierin staat, voor zover hier van belang:
“Nemen in aanmerking dat:
- de CMSGV de financiële belangen van de Individuele Maatschappen werkzaam in het Ziekenhuis en van het collectief van medisch specialisten na 1-01-2015 behartigt;
- de CMSGV de vorderingen op het onderhanden werk van de oorspronkelijke maatschappen op het Ziekenhuis heeft overgenomen van de maatschappen evenals de verplichting van diezelfde maatschappen richting het Ziekenhuis voortvloeiende uit materiële controles door de zorgverzekeraars;
- het Ziekenhuis en de CMSGV de hiervoor genoemde verplichtingen en vorderingen ten aanzien van het onderhanden werk en voortvloeiende uit materiële controles door de zorgverzekeraars over de jaren voor 2012 wensen af te wikkelen;
Komen het volgende overeen:
1. Op 17-12-2016 is door het Ziekenhuis een bedrag van € 3.160.804,09 (….) overgemaakt op de bankrekening van de CMSGV zijnde het saldo van:
a. het onderhanden werk per 31-12-2011, volgens het hierbij gevoegde document Verantwoordingsdocument Honorariumomzet medisch specialisten 2012, zijnde een opgaaf aan de NZA van de honorarium omzet vrijgevestigden en de onderhandenwerkpositie onder aftrek van die van de inmiddels afgestoten maatschap Oogheelkunde, met een totaal bedrag van
€ 3.298.536,00 (…);
b. de door de zorgverzekeraars gecorrigeerde bedragen uithoofde van door hen uitgevoerde materiële controles over de jaren 2008 tot en met 2011 die betrekking hebben op het honorarium vrijgevestigden tot en met 31-12-2011, zijnde volgens bijgevoegde specificatie een bedrag van € 137.731,91 (….);
2. De CMSGV geeft het Ziekenhuis hiermee kwijting van haar vordering in casu de vorderingen op het onderhanden werk van de individuele maatschappen of die van het voormalige collectief op het Ziekenhuis tot en met kalenderjaar 2011. Tevens vrijwaart zij het Ziekenhuis van aanspraken door de individuele maatschappen op het onderhanden werk. Mocht een maatschap ooit een vordering indienen bij het Ziekenhuis tot uitbetaling van onderhanden werk, dan machtigt de CMSGV hierbij het Ziekenhuis om het bedrag van die betaling direct met de CMSGV te verrekenen door inhouding ervan op het eerstvolgende maandelijkse voorschot op het tussen partijen voor dat jaar afgesproken Financieel Kader.
3. (…).”
2.12.
CMSGV heeft accountantskantoor PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC) gevraagd haar te adviseren over de verdeling van het ontvangen bedrag aan nabetaling. In een rapport van 8 november 2017 schrijft PwC, voor zover hier van belang:

Managementsamenvatting
In het onderhavige rapport gaan wij in op de vraag hoe de Coöperatie Medisch Specialisten Gelderse Vallei u.a. (hierna: de ‘Coöperatie’) dient te handelen inzake een ontvangen betaling. Op 27 december 2016 ontving de Coöperatie een bedrag van € 3.160.804,09 van Stichting Ziekenhuis Gelderse Vallei (hierna: het ‘Ziekenhuis’) inzake een nabetaling op onderhanden werk (hierna: ‘OHW’) uit de periode 2005 t/m 2014 (hierna: de ‘Nabetaling’). (…)
Op grond daarvan luiden onze conclusies samenvattend:
- De Coöperatie heeft de Nabetaling ontvangen, zonder dat daaraan een vorderingsrecht van de Coöperatie zelf ten grondslag lag;
- Er is een groep rechthebbenden af te bakenen, maar de mate waarin zij rechthebbenden zijn is moeilijk te onderbouwen;
- De groep rechthebbenden overlapt voor een (groot) deel met de leden van de Coöperatie;
- Volledige uitkering van de Nabetaling zou daarom de nodige risico’s met zich brengen, omdat daarmee ook vermogen wordt uitgekeerd waar de Coöperatie en haar leden geen recht op hadden;
- Een gedeeltelijke uitkering van de Nabetaling aan de leden van de Coöperatie komt direct tegemoet aan de sluimerende vorderingen van een deel van de leden van de Coöperatie, maar geeft ook ruimte om voorzieningen te treffen voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van de Coöperatie en eventuele andere rechthebbenden die zich nog kunnen melden.
Tot deze conclusies wordt gekomen op basis van een uitgebreide beschouwing van het boekhoudkundig en juridisch kader waarbinnen de Nabetaling is ontvangen. (…)
Wij komen op basis daarvan tot een aantal uitgangspunten en aanbevelingen die in acht zouden moeten worden genomen bij het vinden van een bestemming voor de Nabetaling.
 De Coöperatie was geen rechthebbende op de Nabetaling;
 De vorderingen waarop het OHW gebaseerd was dat aanleiding gaf voor de Nabetaling, waren van de specialisten op de patiënten dan wel diens zorgverzekeraar;
 De vorderingen waarop de Nabetaling in civiel-juridische zin betrekking heeft zijn mogelijk deels verjaard;
 Het is echter de vraag of dit verjaringsargument voldoende hard is om besluitvorming tot een onomkeerbare bestemming van de Nabetaling op te baseren;
 Het grootste risico voor de Coöperatie door ontvangst van de Nabetaling is dat een specialist die hiervan wetenschap heeft zich tot de Coöperatie zal wenden met zijn (vermeende) vordering;
 Het risico dat een specialist voldoende concreet kan maken dat en op wie hij een vordering heeft en van welke omvang, is gezien de juridische en boekhoudkundige complexiteit van de vereiste onderbouwing gering;
 Dat geldt niet voor specialisten die kort voor of na oprichting van de Coöperatie zijn uitgetreden. Die kunnen waarschijnlijk op basis van de laatste OHW stand van hun maatschap en de ontvangen nabetaling aannemelijk maken dat zij in ieder geval een vordering van nader te bepalen omvang hebben. Daarbij is wel belangrijk te realiseren dat in juridische zin OHW niet gelijk te stellen is met een vorderingsrecht;
 (…)
 Daarnaast bestaat theoretisch gezien het risico dat er op enig moment weer een wissel plaatsvindt van boekjaar naar schadelastjaar, op grond waarvan het aanhouden van een reserve ook belangrijk is voor de continuïteit van de Coöperatie;
 (…)”
2.13.
CMSGV heeft in een memo van 4 december 2017 aan de Algemene Ledenvergadering (ALV) een voorstel gedaan voor de bestemming van de nabetaling. Hierin staat:
“ZGV heeft 3,2 miljoen euro overgemaakt aan CMSGV voor het Onderhanden Werk (OHW) in de periode 2005 t/m 2014. Het bestuur CMSGV heeft aan PWC gevraagd om te onderzoeken aan wie dat geld toebehoort. Uit dat onderzoek is gebleken dat de materie zeer complex is en dat er geen passend antwoord gegeven kan worden. (…) De conclusie van PWC is dat het onmogelijk is te onderbouwen van wie deze vordering is, CMSGV heeft zodoende een nabetaling ontvangen zonder vorderingsrecht. Daaruit is te concluderen dat de nu zittende leden een bestemming kunnen bepalen van deze gelden.
Voorstel:
1. Het bestuur stelt voor om een gedeeltelijke uitbetaling te doen:
a. voor de huidige leden een bedrag van € 14.000,- (100 %)
b. leden in de inverdienregeling € 10.500,- (75 %)
c. oud-leden in de uitverdienregeling € 7.000,- (50 %)
2. Het restant van € 1.350.000,00 wil het bestuur gebruiken voor opbouw van de reserve van CMSGV, voor eventuele claims van oud-leden en investeringen.”
De ALV heeft het voorstel aangenomen.
2.14.
Begin 2018 heeft CMSGV [eisers c.s.]. benaderd met een aanbod van € 7.000,00 per persoon. [eisers c.s.]. hebben dit aanbod afgewezen.
2.15.
Bij e-mailbericht van 29 januari 2018 heeft [eiser sub 2] bij CMSGV geïnformeerd naar de onderbouwing van het voorstel van CMSGV voor de verdeling van de nabetaling. [eiser sub 2] stelt zich daarin op het standpunt dat zijn uitkering hetzelfde zou moeten zijn als die voor de zittende leden die in de periode 2004-2015 ook actief waren. In reactie hierop heeft [de heer X] namens CMSGV [eiser sub 2] op 6 maart 2018 bericht dat aan [eiser sub 2] niets zal worden uitgekeerd, omdat de uitverdienperiode van 2 jaar op de dag van het besluit van de ALV (11 december 2017) al was beëindigd.
2.16.
Bij brief van 12 februari 2019 heeft [eiser sub 1] aan het ziekenhuis geschreven dat hij aanspraak maakt op het hem toekomende deel van de nabetaling en dat de brief gezien moet worden als een stuiting van de lopende verjaring.
2.17.
[eisers c.s.]. hebben gezamenlijk juridische bijstand gezocht. Bij brief van
17 juli 2019 heeft hun gemachtigde het volgende, voor zover hier van belang, aan het ziekenhuis geschreven:
“(…) In die brief beroept uw Ziekenhuis zich uitsluitend op verjaring van de vordering én op het feit dat sprake zou zijn van rechtens niet-afdwingbare vorderingen. De eerste stelling gaat niet op want de vordering is niet verjaard. Vóor 27 december 2016 – de datum waarop de Nabetaling heeft plaatsgevonden – waren cliënten niet eens op de hoogte van het bestaan van een sluimerende vordering. (…)
Vast staat dat cliënten de betaling aan de Coöperatie ook niet hebben bekrachtigd en dat zij ook niet door die betaling zijn gebaat. Aldus heeft te gelden dat uw Ziekenhuis niet bevrijd is van haar verplichting tot betaling aan cliënten.
Voorts is van belang dat eerder van de kant van het Ziekenhuis is gesteld
(zie o.a. het PWC-rapport d.d. 8 november 2017, waarvan u N.B. mede-opsteller bent geweest)dat de Nabetaling betrekking had op de periode 2005 t/m 2014. Thans wordt in uw brief van 26 maart jl. gesteld dat deze Nabetaling op de periode 2005 t/m 2011 ziet en dat vorderingen uit deze laatste periode reeds in 2016 zijn verjaard.
Het feit dat verschillende periodes worden genoemd is niet alleen opmerkelijk, maar roept ook vragen op in hoeverre het Ziekenhuis een en ander goed heeft uitgezocht. Sowieso is het de vraag óf het Ziekenhuis voldoende onderzoek heeft gedaan naar de rechthebbenden van de vorderingen waarop de Nabetaling is gebaseerd, en zo ja, wat de uitkomst daarvan is geweest? (…)
Zolang niet eenduidig vaststaat in welke periode de Nabetaling opeisbaar is geworden, kán uw Ziekenhuis sowieso niet het standpunt innemen dat vorderingen zijn verjaard. Maar zelfs als zou blijken dat dit wél het geval is, dan is het de vraag of uw Ziekenhuis in redelijkheid een beroep op verjaring kan doen. Dienaangaande behoud ik mij namens cliënten uitdrukkelijk alle rechten voor.
(…)”.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
[eisers c.s.]. vorderen, na vermeerdering van eis samengevat - de veroordeling van het ziekenhuis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot
primair:
I. het doen van rekening en verantwoording en het in verband daarmee in rechte overleggen van alle gegevens die noodzakelijk zijn om [eisers c.s.]. in staat te stellen om vast te stellen tot welk gedeelte c.q. tot welk bedrag zij aanspraak hebben op het totaal van de ‘nabetaling’, e.e.a. op zodanige wijze althans in zodanige (bewerkbare) vorm, dat [eisers c.s.]. ook in praktisch opzicht in staat zullen zijn om die vaststelling te doen,
II. het aan [eisers c.s.]. voldoen van de honorariumbedragen die over de jaren 2005 t/m 2014 nog aan hen toekomen, aan ieder van hen voor zover het hem aangaat, telkens te vermeerderen met de verschenen wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten,
III. vergoeding van de buitengerechtelijke kosten,
subsidiair:
IV. het verstrekken van een afschrift van:
a. de toelatingsovereenkomsten die tussen het ziekenhuis en [eisers c.s.]. van toepassing waren in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2014, met daarbij alle daarop gebaseerde nadere of aanvullende overeenkomsten en/of schriftelijke afspraken,
b. de notitie met bijlagen opgesteld door [de heer Q], als bedoeld in het PwC advies van 8 november 2017, p. 7 par. 2.1,
c. de notitie ‘Situatieschets OHW MSB 31-12-2011’, als bedoeld in het PwC advies van 8 november 2017, p.5 par. 1.2,
d. de verantwoordingsdocumenten honorariumplafond NZa over 2012, 2013 en 2014,
e. de overeenkomst van vrijwaring tussen CMSGV en het ziekenhuis, als bedoeld in het PwC advies van 8 november 2017, p. 5 par. 1.2,
f. een specificatie van de per 31 december 2011 geopende maar nog niet gesloten DBC’s, althans DBC-zorgproducten, althans de per genoemde data verrichte maar nog niet gedeclareerde zorgprestaties, waarbij [eisers c.s.]. als behandelend medisch-specialisten betrokken waren, wanneer die DBC’s zijn geopend en gesloten althans wanneer die prestaties zijn geleverd, aan welke patiënt die prestaties zijn geleverd, de daarvoor in rekening gebrachte tarieven en de in verband daarmee ontvangen of verrichte betaling of vergoedingen aan derden,
g. een specificatie van de per 31 december 2014 geopende maar nog niet gesloten DBC’s, althans DBC-zorgproducten, althans de per genoemde data verrichte maar nog niet gedeclareerde zorgprestaties, waarbij [eisers c.s.]. als behandelend medisch-specialisten betrokken waren, wanneer die DBC’s zijn geopend en gesloten althans wanneer die prestaties zijn geleverd, aan welke patiënt die prestaties zijn geleverd, de daarvoor in rekening gebrachte tarieven en de in verband daarmee ontvangen of verrichte betalingen of vergoedingen aan derden,
primair en subsidiair:
IVa. het voldoen aan de in onderdeel I respectievelijk onderdeel IV bedoelde veroordeling(en) binnen 14 dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat het ziekenhuis geheel of ten dele met nakoming in gebreke blijft, tot een maximaal te verbeuren bedrag van € 200.000,00,
V. tot betaling van de proceskosten, alsmede de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente indien betaling binnen 14 dagen na betekening van het vonnis uitblijft.
3.2.
[eisers c.s.]. leggen, kort samengevat, aan hun vorderingen ten grondslag dat het ziekenhuis in gebreke is met de nakoming van haar verplichtingen op grond van de tussen hen individueel met het ziekenhuis gesloten toelatingsovereenkomsten, door het niet afleggen van rekening en verantwoording met betrekking tot de uitvoering van de opdracht c.q. last tot het verzorgen van het declaratieverkeer en het niet doorbetalen van de ten behoeve van [eisers c.s.]. ontvangen honorariumbedragen over de jaren 2005 t/m 2014. Daarom vorderen zij dat het ziekenhuis hier alsnog toe wordt veroordeeld. In het geval de primaire vordering niet kan worden toegewezen, vorderen [eisers c.s.]. subsidiair dat het ziekenhuis op grond van artikel 843a dan wel 843b Rv aan hen een aantal stukken moet overleggen, zodat [eisers c.s.]. zelf daaruit het bestaan van hun vorderingsrecht kunnen afleiden.
3.3.
Het ziekenhuis voert, samengevat, het volgende aan. Zij voert aan dat de nabetaling zag op het onderhanden werk van DBC’s die in 2011 zijn geopend maar op 31 december 2011 nog niet waren gesloten en dus nog niet bij de zorgverzekeraar of de patiënt waren gedeclareerd. De aanspraak op doorbetaling van nadien door het ziekenhuis ontvangen honorariumgelden voor die periode is volgens haar, gelet op de maximale looptijd van een DBC, op zijn laatst op 31 december 2012 opeisbaar geworden en een eventuele vordering is daarom verjaard. Mocht van verjaring geen sprake zijn, dan heeft zij bevrijdend aan CMSGV betaald, nu de rechten en verplichtingen van de Stafmaatschap zijn overgegaan op CMSGV en zij ook niet aan de individuele medisch specialisten had kunnen betalen, omdat er geen zelfstandig declaratierecht meer bestond. De aanspraak op doorbetaling van honorariumgelden van [eisers c.s.]. ligt volgens het ziekenhuis vanaf 2012 bij de Stafmaatschap. Verder voert het ziekenhuis aan dat [eisers c.s.]. niet hebben onderbouwd dat een deel van de nabetaling ziet op voor hen bestemd honorarium, terwijl [eisers c.s.]. dit wel hadden moeten en kunnen onderbouwen, omdat [eisers c.s.]., gelet op de toelatings-overeenkomsten, zelf een administratieplicht hebben. Het ziekenhuis had slechts een kassiersfunctie, aldus het ziekenhuis. Tot slot betwist het ziekenhuis dat [eisers c.s.]. met hun subsidiaire vordering voldoen aan de eisen van artikel 843a Rv dan wel 843b Rv.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak
3.5.
Het ziekenhuis vordert, na vermeerdering van eis - samengevat - dat CMSGV wordt veroordeeld om aan het ziekenhuis te betalen al hetgeen waartoe het ziekenhuis in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van CMSGV in de kosten van de vrijwaring, zowel de proceskosten als de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente indien betaling binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis uitblijft.
3.6.
Het ziekenhuis onderbouwt haar vordering met de stelling dat CMSGV op grond van de tussen het ziekenhuis en CMSGV gesloten vrijwaringsovereenkomst verplicht is om de voor het ziekenhuis nadelige gevolgen van de beslissing in de hoofdzaak (mede) te dragen.
3.7.
CMSGV erkent dat voor haar uit de met het ziekenhuis gesloten vrijwaringsovereenkomst verplichtingen volgen indien de vordering van [eisers c.s.]. zal worden toegewezen. Deze verplichtingen kunnen alleen zien op het doen van betalingen, nu de andere vorderingen niet vallen onder het bereik van de vrijwaring. CMSGV schaart zich achter het verweer van het ziekenhuis en voert aanvullend aan dat [eisers c.s.]. als natuurlijke personen geen vorderingen toekomen op het ziekenhuis, omdat zij hun medisch specialistische praktijken eind 2014 hebben ingebracht in hun eigen persoonlijke vennootschappen waarmee zij lid zijn geworden van CMSGV. [eisers c.s.]. hebben daarmee een eigen vorderingsrecht verloren, aldus CMSGV. CMSGV betwist, in tegenstelling tot het ziekenhuis dat CMSGV de formele rechtsopvolger is van de Stafmaatschap.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak

4.1.
Als verweer is opgeworpen dat [eisers c.s.]. - als al sprake zou zijn van een vorderingsrecht ten aanzien van door te betalen achterstallig honorarium - geen eigen vorderingsrecht meer hebben vanwege de vennootschapsrechtelijke constructies die zijn aangegaan ingegeven door de wijziging in wettelijk declaratiesysteem dan wel om fiscaalrechtelijke redenen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten omtrent deze constructies (het vormen van een maatschap, een stafmaatschap, een persoonlijke vennootschap dan wel een praktijkvennootschap en uiteindelijk het lidmaatschap van de coöperatie) in deze procedure (nog) niet duidelijk geworden. De rechtbank ziet echter, vanwege het gevoerde verjaringsverweer, aanleiding om er veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat [eisers c.s.]. hun eventuele vorderingsrecht zelf hebben behouden.
4.2.
Voor de beoordeling van het beroep op verjaring, moet eerst beoordeeld worden of sprake is van een vorderingsrecht ten aanzien van door te betalen achterstallig honorarium, zoals door [eisers c.s.]. wordt gesteld en door het ziekenhuis wordt betwist. Niet in geschil is dat het op 27 december 2016 door het ziekenhuis aan CMSGV betaalde bedrag van
€ 3.160.804,09 betrekking had op door het ziekenhuis gedeclareerde en ontvangen honorariumgelden van medisch specialisten en dat niet is gespecificeerd wiens en welke verrichtingen het betrof. Ondanks dat voor nu (nog) niet duidelijk is of een gedeelte van de nabetaling ziet op werkzaamheden verricht door [eisers c.s.]., acht de rechtbank het wel waarschijnlijk dat, gelet op het feit dat [eisers c.s.]. werkzaam zijn geweest in vier vakgebieden (orthopedie, interne geneeskunde, KNO en gynaecologie), de nabetaling ook betrekking heeft op honorariumgelden voor ten minste een van deze vier vakgebieden. Daarbij is overigens nog niet gezegd dat het dan specifiek ziet op geneeskundige behandelingen verricht door [eisers c.s.]. en niet een andere medisch specialist van dat vakgebied. De rechtbank acht dit wel voldoende om in het hiernavolgende uit te gaan van de mogelijkheid dat een gedeelte van de nabetaling ziet op door [eisers c.s.]. verrichte geneeskundige behandelingen.
4.3.
Om te kunnen beoordelen of een eventuele rechtsvordering van [eisers c.s.]. is verjaard, moet vervolgens vast komen te staan op welke periode het eventuele vorderingsrecht van [eisers c.s.]. ziet.
Op welke periode ziet de Nabetaling?
4.4.
[eisers c.s.]. stellen zich in dit verband op het standpunt dat de nabetaling ziet op de periode van 2005 tot en met 2014 en baseren zich hierbij op het rapport van PwC. Volgens het ziekenhuis ziet de nabetaling op het saldo onderhanden werk per 31-12-2011 waarop een bedrag in mindering is gebracht als gevolg van de uitkomst van door de zorgverzekeraars uitgevoerde materiële controles over de jaren 2008 tot en met 2011. Het ziekenhuis verwijst hiervoor naar de vrijwaringsovereenkomst (zie 2.11)
4.5.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In het rapport van PwC is over de aard en de omvang van de nabetaling het volgende opgenomen:
‘Uit een notitie met bijlagen die ons is overlegd zoals opgesteld door het Ziekenhuis (…) blijkt dat de aard van de Nabetaling is een nog openstaande vordering van de vrijgevestigde medisch specialisten ten aanzien van het onderhanden werk per 31 december 2014, die in de kern in lijn ligt met het onderhanden werk per 31 december 2011. Hoewel het bedrag per 31 december 2011 wegens het bereiken van het plafond ‘bevroren’ is, heeft de Nabetaling formeel betrekking op de periode tot en met 31 december 2014. De bedragen liggen in de kern in lijn, omdat in 2012-2014 geen onderscheid is gemaakt tussen boekjaren en schadelastjaren voor het honorariumrecht van de vrijgevestigde medisch specialisten, noch aan contractnuanceringen of rechtmatigheidsnuanceringen en afrekening van het OHW ultimo 2011 niet eerder heeft plaatsgevonden.’
Verder is van belang dat PwC heeft geschreven dat:
“Hoewel het door de NZa jaarlijks beschikte bedrag in de jaren 2012-2014 in de kern een plafond is, dat beoogde om inkomens te maximeren, is dit bedrag door het Ziekenhuis en de medisch specialisten naar wij begrijpen de facto ook gezien en uitbetaald als een ‘recht’, waarbij het NZa-plafond niet is overschreden, maar ook geen schadelast versus boekjaarcorrecties hebben plaatsgevonden in de dynamiek van de contracten met de zorgverzekeraars over de totale omzet voor het honorariumdeel.’
Hieruit valt af te leiden dat de nabetaling ziet op onderhanden werk per 31 december 2011 en dat de jaren daarna (de jaren 2012-2014) geen vorderingsrecht hebben opgeleverd, nu vanaf die jaren gewerkt is met het honorariumplafond en het honorariumplafond in de jaren 2012 tot en met 2014 is volgelopen. Dit honorariumplafond heeft geen betrekking op behandelingen verricht in 2011, ook niet als deze pas in 2012 zijn gedeclareerd, zoals het ziekenhuis ter zitting onweersproken heeft toegelicht. De medisch specialisten zijn (al dan niet via de Stafmaatschap of de eigen maatschap) in de jaren 2012-2014 uitbetaald tot aan het honorariumplafond en kunnen ook geen aanspraak maken op een hoger bedrag dan dat plafond. [eisers c.s.]. hebben ter zitting ook verklaard dat zij het niet onaannemelijk achten dat de nabetaling ziet op de vordering onderhanden werk tot en met 31 december 2011. Dat [eisers c.s.]. dit niet zelf hebben kunnen vaststellen omdat zij niet in het bezit zijn van het Verantwoordingsdocument waarover wordt gesproken in de vrijwaringsovereenkomst en in het rapport van PwC, acht de rechtbank onvoldoende ter betwisting. Dit temeer nu
[eisers c.s.]. niet betwisten dat er in de jaren 2012 tot en met 2014 een honorariumplafond gold en dat dit was volgelopen. Daarbij mag van [eisers c.s.]. worden verwacht dat zij hun eigen onderhanden werk per boekjaar hadden bijgehouden.
4.6.
Dit leidt tot de conclusie dat de nabetaling ziet op de post onderhanden werk op
31 december 2011, bestaande uit in 2011 geopende maar nog niet gesloten en dus nog niet gedeclareerde DBC’s, gecorrigeerd met een bedrag in mindering als gevolg van een correctie na materiële controle door de zorgverzekeraars.
4.7.
Voor de beoordeling van het beroep op verjaring is voorts van belang dat de primaire vordering bestaat uit twee delen, namelijk 1) een vordering tot het doen van rekening en verantwoording en 2) een vordering tot betaling van het aan [eisers c.s.]. toekomende deel van de nabetaling. De vordering onder 2) betreft een nakomingsvordering van een betalingsverplichting, waarbij de eventuele verjaring zal moeten worden beoordeeld aan de hand van artikel 3:307 BW. Bij de beoordeling van de vordering onder 1) kan van belang zijn of de onderliggende overeenkomst, de toelatingsovereenkomst, een overeenkomst van opdracht is, zoals [eisers c.s.]. stelt en het ziekenhuis betwist, nu daarvoor in artikel 7:412 BW een ander aanvangsmoment is bepaald voor de verjaring.
Is de vordering tot nakoming verjaard?
4.8.
Voor de nakomingsvordering van een betalingsverplichting geldt artikel 3:307 BW. Hierin is bepaald dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag volgende op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Dit betekent dat moet worden vastgesteld wanneer een eventueel vorderingsrecht uit de nabetaling opeisbaar is geworden.
4.9.
[eisers c.s.]. stellen in dit verband dat de verjaringstermijn pas is aangevangen op het moment dat zij op de hoogte zijn geraakt van de uitbetaling van de nabetaling door het ziekenhuis aan CMSGV. Deze betaling heeft op 27 december 2016 plaatsgevonden, zodat [eisers c.s.]. pas daarna daarmee bekend kunnen zijn geraakt. Het ziekenhuis is volgens
[eisers c.s.]. pas in 2016 feitelijk in staat geweest om rekening en verantwoording af te leggen en uitbetalingen te doen. [eisers c.s.]. onderbouwen deze stelling als volgt. In de toelatingsovereenkomst is niet vastgelegd hoe lang het ziekenhuis erover mag doen om de DBC’s bij de zorgverzekeraars te declareren. In de brief van 21 december 2020 van
[eisers c.s.]. aan het ziekenhuis schrijft de advocaat van [eisers c.s.]. dat het redelijk is te veronderstellen dat de per 31 december 2011 openstaande DBC’s feitelijk deels in 2012 en deels in 2013 zijn gedeclareerd. Vervolgens moet nog de afwikkeling van de declaraties met de zorgverzekeraars worden afgewacht, waarbij in het geval van een initiële afwijzing nog de mogelijkheid bestaat van het indienen van een gecorrigeerde declaratie. Volgens
[eisers c.s.]. kan dit proces ook nog ruim een jaar in beslag nemen. Daarna moet het ziekenhuis ook nog de tijd krijgen om te komen tot eindafrekeningen van individuele vakgroepen c.q. individuele medisch specialisten. Het moment van opeisbaarheid van de doorbetaling van het door de zorgverzekeraars uitgekeerde bedrag ligt daarom veel later dan het ziekenhuis doet voorkomen, aldus [eisers c.s.].
4.10.
Het ziekenhuis stelt zich op het standpunt dat het onderhanden werk doorgaans in het opvolgende jaar wordt gedeclareerd, nu dit pas mogelijk is na het sluiten van de DBC’s. De doorbetaling van de ontvangen uitkering aan openstaande onderhanden werk van 31 december 2011 is daarmee op 31 december 2012 opeisbaar geworden, aldus het ziekenhuis.
4.11.
Ten aanzien van het moment van opeisbaarheid heeft het volgende te gelden. Zoals onder 4.5 en 4.6 is overwogen ziet de vordering op een doorbetaling van door het ziekenhuis gedeclareerde en ontvangen honorariumgelden van DBC’s die in de loop van 2011 zijn geopend maar die op 31 december 2011 nog niet waren gesloten. Onder een DBC kunnen meerdere geneeskundige (be)handelingen vallen. Omdat een DBC pas na het sluiten mag worden gedeclareerd en een maximale looptijd heeft van 365 dagen, kon een DBC die in 2011 is geopend en op 31 december 2011 nog te boek stond als onderhanden werk tot uiterlijk een jaar later, te weten op 31 december 2012, worden gesloten en gedeclareerd. Met [eisers c.s.]. is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot doorbetaling van een uit een DBC ontvangen bedrag pas opeisbaar wordt op het moment waarop bij het ziekenhuis de verplichting tot doorbetaling ontstaat. Om dat moment te bepalen is het belangrijk om te kijken naar het systeem van declareren en de taakomschrijvingen zoals die volgen uit de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst.
4.12.
Vanwege de periode waarop de nabetaling ziet, moet hier worden gekeken naar de toelatingsovereenkomst zoals die is gesloten in 2000 (zie 2.3). Daaruit volgt dat de medisch specialist het hem toekomende honorarium bij het ziekenhuis zal declareren (artikel 19.1 en 19.2). Hiervoor werd door de medisch specialisten gebruik gemaakt van het systeem van het ziekenhuis. Vervolgens moest het ziekenhuis dit honorarium declareren bij de zorgverzekeraar dan wel de patiënt zelf, waarbij duidelijk moest zijn welk deel van de uiteindelijke declaratie betrekking had op de door de medisch specialist verrichte werkzaamheden (artikel 19.3). Het declareren bij de zorgverzekeraar kon alleen op het moment dat de DBC kon worden gesloten. Artikel 19.6 behelst vervolgens de verplichting van het ziekenhuis om het gedeclareerde en ontvangen honorarium aan de medisch specialist door te betalen. Tot slot was het risico van wanbetaling bij de medisch specialist gelegd (artikel 19.8). Uit dit systeem volgt dat in het begin alleen bij het ziekenhuis bekend is wanneer een declaratie daadwerkelijk is ingediend bij en uitbetaald door de zorgverzekeraar dan wel de patiënt zelf.
4.13.
De vraag is nu of van [eisers c.s.]. kan worden verwacht dat zij bekend raakten met het moment van daadwerkelijk indienen en betalen. Voor de beantwoording daarvan is van belang dat het in beginsel aan de schuldeiser is om ervoor te zorgen dat hij van de verschijning van dit tijdstip (de opeisbaarheid van de vordering) tijdig op de hoogte is. Schiet hij daarin tekort, dan gaat het niet aan de daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid ten laste van de schuldenaar te brengen in dier voege dat de rechtszekerheid die de verjaring beoogt te bevorderen, voor hem verloren gaat (MvT, Parl. Gesch. BW Inv. Boek 3, p.1412).
Met andere woorden: het is aan [eisers c.s.]. om ervoor te zorgen dat zij bekend raakten met het moment van opeisbaarheid van hun vorderingen ter zake onderhanden werk. Uit de toelatingsovereenkomst volgt dat de medisch specialisten zelf een administratie moesten bijhouden, in ieder geval om bij te houden welk honorarium zij mochten declareren. Het feit dat de medisch specialisten ook het risico droegen als de zorgverzekeraars of de patiënten niet tot betaling/uitkering over zouden gaan, brengt mee dat zij ook zelf in de gaten moesten houden of de declaraties daadwerkelijk werden uitbetaald. Dat dit via het ziekenhuis verliep, zorgt er alleen voor dat de medisch specialisten voor de informatie voor het moment van de ontvangst van de uitbetaling van de declaraties afhankelijk was van het ziekenhuis, maar dat betekent niet dat gezegd kan worden dat zij dit volledig uit handen hebben gegeven. In hun spreekaantekeningen hebben [eisers c.s.]. onder randnummer 5 opgenomen dat de medisch specialist periodiek van de financiële afdeling van het ziekenhuis een overzicht ontving van de door hem/haar geregistreerde productie, het op basis daarvan door het ziekenhuis gedeclareerde en geïncasseerde honorarium en een opgave van de vergoeding die de medisch specialist voor de administratieve werkzaamheden van het ziekenhuis was verschuldigd, waarna het saldo na verrekening van eerder ontvangen voorschotten aan de medisch specialist werd uitbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers c.s.]. daarmee wel inzicht gekregen in de opeisbaarheid van de vordering ter zake onderhanden werk. Ter zitting hebben [eisers c.s.]. nog toegelicht dat bij de maatschappen iemand specifiek de taak had de financiën bij te houden en te controleren. Het enkele feit dat werd gewerkt met voorschotten aan de medisch specialisten, kan er niet toe leiden dat van de medische specialisten niet meer verwacht mocht worden dat zij in de gaten hielden of alle declaraties (al het onderhanden werk) wel werden uitbetaald.
4.14.
Het feit dat de DBC’s pas na sluiting konden worden gedeclareerd en zij 365 dagen geldig waren, brengt mee dat de in 2011 geopende DBC’s uiterlijk 31 december 2012 konden worden gesloten en vervolgens gedeclareerd. [eisers c.s.]. hebben niet weersproken dat telkens na sluiting van een DBC is gedeclareerd en dat bij de declaratie voor de zorgverzekeraars en de patiënten een betalingstermijn van 30 dagen geldt. Dat betekent dat de betaling van de DBC’s waarop de nabetaling ziet in beginsel op 1 februari 2013 door het ziekenhuis moet zijn ontvangen. Deze betalingen zijn vervolgens, zo begrijpt de rechtbank het ziekenhuis, vanwege administratieve wijzigingen bij het ziekenhuis tussen wal en schip geraakt, waardoor het ziekenhuis ze destijds niet heeft doorbetaald.
4.15.
Dit leidt tot de vraag wanneer het ziekenhuis de ontvangen bedragen had moeten doorbetalen aan de medisch specialisten. In de toelatingsovereenkomst 2000 is geen termijn van nakoming opgenomen. Dit brengt mee dat ingevolge de wet nakoming terstond moet plaatsvinden (artikel 6:38 BW). Het ziekenhuis was dan ook direct na ontvangst van de honorariumgelden gehouden tot doorbetaling. De eventuele vordering tot doorbetaling van [eisers c.s.]. was derhalve vanaf dat moment opeisbaar.
4.16.
Dit betekent dat direct vanaf datum ontvangst door het ziekenhuis van de honorariumgelden de verjaringstermijn van 5 jaar is gaan lopen. Uitgaande van een aanvangsdatum van 1 februari 2013 is de vordering tot doorbetaling per 1 februari 2018 verjaard, tenzij de verjaringstermijn tijdig is gestuit. In de stukken zit een stuitingshandeling gericht aan het ziekenhuis van [eiser sub 1] zelf gedateerd 12 februari 2019 en van de gemachtigde van [eisers c.s.]. gedateerd 17 juli 2019. Die stuitingshandelingen zijn evenwel tardief, ook als rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat na 1 februari 2013 nog correcties op de betalingen hebben plaatsgevonden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat dit ook een jaar nadien nog kan hebben plaatsgevonden. Dan resteert de vraag of de verjaring (wel) is gestuit als gevolg van de betaling op 27 december 2016 – ruimschoots binnen de verjaringstermijn – door het ziekenhuis aan CMSGV.
4.17.
[eisers c.s.]. hebben zich zowel in de brief van 21 december 2020 (productie 25 bij dagvaarding) als ter zitting op het standpunt gesteld dat de betaling van het ziekenhuis aan CMSGV ingevolge artikel 3:318 BW stuitende werking heeft gehad. Het ziekenhuis betwist dit en voert aan dat het geen betaling betreft uit erkenning maar uit coulance.
4.18.
Voorop staat dat de erkenning van artikel 3:318 BW vormloos en niet uitdrukkelijk kan plaatsvinden. Voor de stuitende werking van een zodanige erkentenis is verder vereist dat deze - rechtstreeks - plaatsvindt jegens de rechthebbende tegen wie de verjaring loopt (HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3407, JOL 2001/15). Op zichzelf ligt de erkenning van schuld wel opgesloten in het betalen van een bedrag. Het gaat de rechtbank te ver om de betaling van ruim 3 miljoen euro door het ziekenhuis aan CMSGV alleen te zien als een coulance betaling. Uit de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting kan immers worden afgeleid dat het ziekenhuis dit bedrag van de verschillende zorgverzekeraars heeft ontvangen en dat dit bedrag ziet op de (restant) uitbetaling van honorariumgelden en dat dit bedrag niet aan het ziekenhuis toekomt. In zoverre is het dus een bedrag dat het ziekenhuis aan een ander verschuldigd is. Evenmin staat ter discussie dat dit bedrag moet toekomen aan medisch specialisten die werkzaam zijn (of zijn geweest) bij het ziekenhuis. Alleen vanwege het standpunt dat niet zou zijn te achterhalen op welke medisch specialisten deze nabetaling concreet betrekking heeft, heeft het ziekenhuis ervoor gekozen om het volledige bedrag aan CMSGV te betalen, dit omdat de (vertegenwoordigers van) de medisch specialisten aangesloten zijn bij CMSGV. Hoewel de betaling op zichzelf wel is aan te merken als de erkenning van een schuld, kan dit dan ook niet worden aangemerkt als een erkenning van een specifieke schuld bij [eisers c.s.].. Daarnaast komt de vraag op of de betaling aan CMSGV stuitende werking kan hebben ten behoeve van een bij [eisers c.s.]. lopende verjaring, nu de uitlating (de betaling) niet aan [eisers c.s.]. was gericht.
4.19.
Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Dat de handeling was gericht aan CMSGV en niet aan [eisers c.s.]. duidt erop dat niet is voldaan aan het vereiste dat de erkenning rechtstreeks moet plaatsvinden jegens degene tegen wie de verjaring loopt. Voor zover [eisers c.s.]. heeft willen betogen dat CMSGV als behartiger van hun financiële belangen deze verklaring in ontvangst mocht nemen, hetgeen alleen in de brief van 21 december 2020 is uiteengezet (productie 25 bij dagvaarding), heeft het volgende te gelden. Afgezien van de vraag of met het in ontvangst nemen van een dergelijke verklaring door CMSGV in plaats van [eisers c.s.]. zelf is voldaan aan het vereiste van een rechtstreekse verklaring, heeft te gelden dat CMSGV de financiële belangen behartigt van haar leden en dat [eisers c.s.]. niet als natuurlijk personen lid zijn van CMSGV. Daar komt nog bij dat de persoonlijke vennootschappen van [eisers c.s.]. ten tijde van de handeling (de betaling van 27 december 2016) hun lidmaatschappen van CMSGV vanwege pensionering (in de periode variërend van medio 2015 tot eind 2016) al hadden opgezegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat CMSGV op enigerlei wijze een dergelijke verklaring voor [eisers c.s.]. in ontvangst kon nemen. Dit kan ook niet worden opgelost door een latere bekrachtiging van de onbevoegd in ontvangst genomen verklaring ex artikel 3:69 lid 1 BW, zoals [eisers c.s.]. alleen in zijn brief van 21 december 2020 summierlijk heeft aangestipt. Het achteraf herstellen van het niet voldoen aan het vereiste van een rechtstreekse erkenning kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever.
4.20.
Dit betekent dat de betaling aan CMSGV niet kan worden gezien als een stuitingshandeling ex artikel 3:318 BW. De rechtbank concludeert dan ook dat de eventuele vordering van [eisers c.s.]. tot nakoming van een betalingsverplichting is verjaard, zodat de overige verweren geen bespreking meer hoeven. De primaire vordering onder II zal om die reden worden afgewezen.
Is de vordering tot het doen van rekening en verantwoording verjaard?
4.21.
Deze vordering ziet op het doen van rekening en verantwoording, zodat daarmee [eisers c.s.]. in staat worden gesteld vast te stellen op welk bedrag zij van de nabetaling aanspraak kunnen maken. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2021 (ECLI: NL:HR:2021:1848) geoordeeld dat een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan ontstaan krachtens de wet, krachtens rechtshandeling of krachtens ongeschreven recht, waarbij de vraag of deze verplichting krachtens ongeschreven recht ontstaat, afhangt van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad stelt voorop dat een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording ontstaat op het moment dat tussen partijen een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan de een jegens de ander verplicht is om zich over de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden.
4.22.
Daargelaten de vraag of de toelatingsovereenkomst valt te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht, heeft, naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat de constructie dat de declaraties uiteindelijk door het ziekenhuis bij de zorgverzekeraars dan wel de patiënten worden ingediend, meebrengt dat daarmee op het ziekenhuis wel de verplichting bestaat om zich over de behoorlijkheid van het door haar gevoerde beleid ten aanzien van deze declaraties te verantwoorden. Met andere woorden, van het ziekenhuis mag worden verwacht dat zij inzage geeft in de door haar ten behoeve van de medisch specialisten ingediende declaraties, de voortgang daarvan en het moment van betaling door de zorgverzekeraar dan wel de patiënt.
4.23.
Op zichzelf heeft het ziekenhuis deze verplichting ook op zich genomen door het verstrekken van de periodieke overzichten. De vraag of van het ziekenhuis thans nog meer mag worden verwacht, antwoordt de rechtbank ontkennend. Dit vanwege het feit dat de vordering zo is ingekleed dat deze rekening en verantwoording tot doel heeft het vaststellen van een aanspraak op een deel van de nabetaling. Daarvan is reeds onder 4.20. geoordeeld dat een eventuele vordering ten aanzien van de nabetaling is verjaard. Daarmee is het belang van [eisers c.s.]. tot de gevorderde rekening en verantwoording komen te vervallen. De rechtbank wijst daarom ook de primaire vordering onder I af.
Subsidiaire vordering ex artikel 843a/ 843 b Rv
4.24.
Ook ten aanzien van de subsidiaire vordering heeft te gelden dat een eventueel vorderingsrecht ten aanzien van de nabetaling is verjaard en tot gevolg heeft dat het voor het in artikel 843a en 843b vereiste belang tot afgifte ontbreekt. De subsidiaire vordering zal daarom eveneens worden afgewezen.
Conclusie in de hoofdzaak
4.25.
De conclusie moet zijn dat de vorderingen van [eisers c.s.]. zullen worden afgewezen.
4.26.
[eisers c.s.]. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat het de keuze van het ziekenhuis is geweest om het vrijwaringsincident op te werpen en niet de uitkomst in de hoofdzaak af te wachten, zullen de kosten van het incident voor rekening van het ziekenhuis komen, waarbij de rechtbank de kosten voor het antwoord in incident op nihil stelt. De kosten aan de zijde van het ziekenhuis worden voor de hoofdzaak begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.196,00(2,0 punt × tarief € 598,00)
Totaal € 1.863,00
4.27.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in de vrijwaringszaak
4.28.
Nu de vordering in de hoofdzaak niet toewijsbaar is gebleken, moet de vordering in de zaak in vrijwaring worden afgewezen.
4.29.
Het ziekenhuis heeft de keuze gemaakt om een vordering in vrijwaring in te stellen en niet de uitkomst van de hoofdzaak af te wachten. De omstandigheid dat het niet tot een inhoudelijke beoordeling van de vordering in vrijwaring komt, moet daarom voor rekening en risico van het ziekenhuis worden gebracht. het ziekenhuis zal dan ook als de in de vrijwaring in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CMSGV worden begroot op:
- griffierecht 676,00
- salaris advocaat
1.196,00(2,0 punt × tarief € 598,00)
Totaal € 1.863,00
4.30.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers c.s.]. in de kosten van de hoofdzaak, aan de zijde van het ziekenhuis tot op heden begroot op € 1.863,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers c.s.]. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers c.s.]. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak in vrijwaring
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt het ziekenhuis in de proceskosten, aan de zijde van CMSGV tot op heden begroot op € 1.863,00,
5.7.
veroordeelt het ziekenhuis in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat het ziekenhuis niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.P. Heijmans en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.
420/ 876