ECLI:NL:RBGEL:2023:4034

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
05-319041-22
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontucht met minderjarig kind onder zorgtoezicht door gebrek aan bewijs

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Gelderland op 14 juli 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een aan hem toevertrouwd minderjarig kind. De tenlastelegging betrof het plegen van ontuchtige handelingen met een 6-jarig meisje, waarbij de verdachte zou hebben gelikt aan haar schaamlippen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak. Tijdens de zitting op 30 juni 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de rechtbank de verklaringen van het slachtoffer en andere betrokkenen zorgvuldig heeft gewogen. De rechtbank concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer, hoewel emotioneel, niet voldoende steunbewijs had vanuit andere onafhankelijke bronnen. De verklaringen van de moeder van het slachtoffer en getuigen werden als onvoldoende betrouwbaar beschouwd. De rechtbank benadrukte dat in zedenzaken vaak sprake is van het woord van het slachtoffer tegen dat van de verdachte, en dat er extra voorzichtigheid geboden is bij het beoordelen van verklaringen van zeer jonge slachtoffers. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen, en sprak hem vrij van de tenlastegelegde feiten. Tevens werden de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/319041-22
Datum uitspraak : 14 juli 2023
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1990 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] .
Raadsvrouw: mr. H. Hadžić, advocaat in Arnhem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 30 juni 2023.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 26 november 2022, althans in de maand november 2022 te Barneveld, ontucht heeft gepleegd met een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige
,te weten [slachtoffer] , geboren op 10 januari 2016, door zijn tong tussen en/of over haar schaamlippen, althans over haar vulva te brengen.

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde ontucht. Zij acht de verklaring van [slachtoffer] (hierna: aangeefster) betrouwbaar. Ook wordt deze verklaring voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft daarbij gelet op de verklaring van de moeder van aangeefster waarin zij zegt dat verdachte tegenover haar de ontucht heeft bekend en dat zij heeft gehoord dat verdachte tegen zijn moeder eveneens de ontucht heeft bekend. Daarnaast ziet de officier van justitie voldoende ondersteuning in de emoties van aangeefster op het moment dat zij haar vader en tante over de ontucht vertelde.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De bijzondere voorwaarden zoals deze door de reclassering zijn geadviseerd dienen aan het voorwaardelijk strafdeel te worden verbonden, met uitzondering van het locatieverbod. Het contactverbod dient wat de officier van justitie betreft beperkt te worden tot aangeefster.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit.
Beoordeling door de rechtbank
Verdachte wordt, kort gezegd, beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen bij aangeefster, die op dat moment 6 jaar oud was. De ontuchtige handelingen zouden hebben bestaan uit het likken van haar schaamlippen/vulva. Verdachte had ten tijde van het tenlastegelegde een relatie met de moeder van aangeefster en woonde samen met haar en haar twee kinderen, waaronder aangeefster, en hun gezamenlijk kind. Verdachte hielp mee in de zorg van de kinderen van zijn inmiddels ex-partner. Hij was regelmatig met de drie kinderen in het weekend alleen thuis als zijn ex-partner naar haar werk ging.
Aangeefster heeft aan haar biologische vader verteld dat verdachte haar tijdens het aankleden zou hebben gelikt bij haar vagina. Zij heeft haar verklaring herhaald tegenover haar moeder en haar tante. Tijdens haar studioverhoor heeft zij dit eveneens verklaard.
Wettelijk kader
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door één-op-één-verklaringen; het is het woord van het (vermeende) slachtoffer tegen dat van een verdachte. Getuigen van de gebeurtenis zijn er doorgaans niet. Dit is ook het geval in deze zaak. De rechtbank kan het oordeel dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, niet alleen baseren op de verklaring van één getuige, zoals de verklaring van aangeefster in deze zaak.
Daar komt bij dat aangeefster erg jong is, te weten 6 jaar oud. De rechtbank zal daarom de nodige behoedzaamheid betrachten ten aanzien van de verklaring van aangeefster. Naast de aangifte is er voldoende overtuigend steunbewijs nodig uit een onafhankelijke bron. Hiervoor is niet voldoende dat getuigen verklaren over wat het veronderstelde slachtoffer hen over de gebeurtenissen heeft verteld, omdat de bron van die verklaring dan nog steeds dezelfde is. Niet is vereist dat de ontuchtige handelingen zelf bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal, maar genoeg is wanneer een verklaring op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd.
Geen steunbewijs
De vraag die de rechtbank, gelet op het hiervoor geschetste kader, dient te beantwoorden is of de verklaring van aangeefster, gelet op het bewijsminimum, ook voldoende is ingebed in een concrete context die bovendien bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het onderzoek op de zitting geen relevante aanknopingspunten uit een andere bron dan de verklaring van aangeefster naar voren zijn gekomen die kunnen bijdragen aan het bewijs. Hierbij overweegt de rechtbank als volgt.
De moeder van aangeefster heeft verklaard dat toen zij verdachte confronteerde met hetgeen aangeefster haar had verteld, verdachte tegenover haar zou hebben bekend dat hij ontucht had gepleegd met aangeefster. Ook zou zij gehoord hebben dat verdachte tegenover zijn moeder de ontucht heeft bekend. Verdachte heeft echter ontkend dat hij dit tegen de moeder van aangeefster en zijn moeder heeft gezegd. Bovendien heeft de moeder van verdachte ook ontkend dat zij verdachte de ontucht heeft horen bekennen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van de moeder van aangeefster hierdoor niet dienen als steunbewijs.
Dit geldt ook voor de verklaring van getuige [getuige] . Deze getuige was in de woning van aangeefster aanwezig toen de politie aldaar de verklaring van de moeder van aangeefster opnam. Volgens deze getuige zou verdachte, in het bijzijn van de politie, hebben verklaard dat hij de dader is en dat hij het had gedaan. Dit heeft verdachte eveneens ontkend. De politie heeft bovendien geverbaliseerd dat verdachte de woning binnenkwam en niets heeft gezegd. De rechtbank ziet in deze verklaring van getuige [getuige] onvoldoende steunbewijs voor de aan verdachte verweten gedragingen.
Verschillende getuigen hebben verklaard omtrent de emotionele toestand van aangeefster op het moment dat zij verklaarde over de ontucht en hoe haar emoties (ten positieve) veranderden als zij vervolgens over andere onderwerpen sprak. De rechtbank stelt voorop dat met het bezigen van een (ondersteunend) bewijsmiddel waar het gaat om iemands gemoedstoestand, terughoudend moet worden omgegaan. In de jurisprudentie is te zien dat die gemoedstoestand als bewijsmiddel wordt gebezigd wanneer het betreffende slachtoffer (heel) kort daarvóór iets is aangedaan en de gemoedstoestand die door een getuige wordt waargenomen daarbij passend is. De omstandigheid dat aangeefster emotioneel was en huilde toen zij haar vader en haar tante enkele uren later over de gebeurtenis vertelde, biedt op zichzelf onvoldoende concrete ondersteuning voor haar verklaring.
Ook de verklaringen-van-horen-zeggen van de vader, moeder en tante van aangeefster kunnen niet als steunbewijs dienen. Die verklaringen hebben namelijk dezelfde bron omdat die zijn gebaseerd op wat aangeefster zelf heeft verklaard.
Tegenover de belastende verklaring van aangeefster staat de ontkennende verklaring van verdachte. Zowel bij de politie als ter terechtzitting heeft hij stellig en consistent de beschuldiging ontkend. Bovendien past de verklaring van verdachte in hoe dingen thuis eraan toe gingen, namelijk dat hij aangeefster uit bed haalde, haar dan soms optilde en met haar stoeide en haar hielp met aankleden.
Hierdoor is de verklaring van aangeefster op zichzelf blijven staan. Bij die stand van zaken is er onvoldoende wettig bewijs en komt niet buiten redelijke twijfel vast te staan dat verdachte ontuchtige handelingen heeft verricht bij aangeefster.
Conclusie
Het tenlastegelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt vrijgesproken.

3.De beoordeling van de civiele vorderingen

De benadeelde partijen [slachtoffer] en [benadeelde] hebben in verband met het tenlastegelegde een vordering tot schadevergoeding ingediend. Benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 5.000,- aan smartengeld. Benadeelde partij [benadeelde] vordert € 11.254,20 aan materiële schade, bestaande uit inkomstenderving, reiskosten en de aanschaf van een nieuw bed, en € 1.500,- aan smartengeld. Beide vorderingen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] kan worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde] heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de reiskosten in verband met de strafzaak en het bed kunnen worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk ten aanzien van de gevorderde reiskosten in verband met de toekomstige behandeling. De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de gevorderde inkomstenderving gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen moeten worden verklaard.
Overweging van de rechtbank
Verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Daarom zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen worden verklaard.
Dit brengt mee dat de benadeelde partijen moeten worden veroordeeld in de kosten die verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vorderingen heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil.

4.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het ten laste gelegde feit;
 verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot smartengeld;
 veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
 verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot materiële schade en smartengeld;
 veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
 heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Breimer (voorzitter), mr. F.J.H. Hovens en mr. W. Bruins, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Braaksma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 juli 2023.