Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
[bedrijf B] ’,
1.De procedure
- de akte van de Stichting van 8 maart 2023, waarin is gemeld dat de mediation niet tot resultaat heeft geleid en de procedure vervolgd dient te worden.
- de aanvullende productieoverzichten van de Stichting, ingekomen op 23 en 24 mei 2023, met producties 25 tot en met 40,
- de brief van 25 m ei 2023 van [gedaagde] met producties 45 tot en met 84,
- de mondelinge behandeling van 5 juni 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.De feiten
Op 15 januari 2004 is hiervoor een huurovereenkomst gesloten tussen de Stichting en [gedaagde] . In de huurovereenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
“Artikel 1: Het gehuurde, bestemming en gebruik, staat van ontvangst
‘ondergeschikte horeca met categorie 1 en 2, als niet zelfstandig onderdeel van de toeristische en recreatieve doeleinden’. In de toelichting op het bestemmingsplan is te lezen: “
gekozen is voor de bestemming ‘gemengd’ omdat de molen (…) verschillende functies kan hebben, zoals een sociaal-culturele functie, een toeristischrecreatieve en een maatschappelijke functie. Ook is beperkte, ondergeschikte horecafunctie denkbaar.”
‘- opladen accu’s ja, opladen batterijen van e-choppers die verhuurd worden door [gedaagde] van het horecagedeelte. Conform opgave worden de batterijen gedurende openingstijden opgeladen en op verschillende wandcontactdozen.- separate acculaadruimte nee- acculader is 2 meter vrijopgesteld van brandbare materialen ja- ventilatie voldoende’Bij de rubriek ‘Risicospecificatie’ is bij het brandrisico de ontstekingskans als ‘normaal’ beoordeeld en de verbrandingssnelheid ‘verhoogd, door de rieten dakbedekking’.
Bij de rubriek ‘Preventiemaatregelen’ is het volgende genoteerd:
“Brandrisico
NEN 3140-inspectie van [bedrijf B] van 26 november 2021. Onderdeel van het rapport is een paragraaf 8 ‘aftekening herstelwerkzaamheden’, waarbij op 6 april 2022 door de installateur is afgetekend dat de uitvoering van de herstelwerkzaamheden akkoord bevonden is. Paragraaf 9 noemt een 8-tal uit te voeren werkzaamheden met de conclusie dat de elektrische installatie niet voldoet aan de NEN 3140. Bij ieder van die acht werkzaamheden is ook een ‘vinkje’ gezet.
[gedaagde] heeft met de opzegging niet ingestemd.
3.Het geschil
1. primair: de huurovereenkomst op de kortst mogelijke termijn zal ontbinden,
subsidiair: de huurovereenkomst per 1 november 2023, althans 1 februari 2024, zal beëindigen,
2. [gedaagde] zal veroordelen om de bedrijfsruimte te ontruimen, op straffe van een dwangsom,
3. machtiging zal verlenen aan de Stichting om de ontruiming ten uitvoer te leggen met de sterke arm,
4. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 4.741,67 aan huur en buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke handelsrente daarover,
5. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 13.935,00 aan schadevergoeding,
6. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
1. rectificatie zal bevelen van de brief d.d. 28 juni 2022 door de Stichting aan alle betrokken leden en sponsoren, en rectificatie op de websites van Stichting Vaassens Molen en Vereniging Vrienden van Daams’ Molen,
1 januari 2022 zal laten plaatsvinden,
13. De Stichting zal veroordelen in de proceskosten, waaronder een bedrag aan salaris voor [gedaagde] en zijn partner.
4.De beoordeling in conventie en in reconventie
Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de Stichting naar het (onder 2.5 genoemde) rapport van CED en de extra voorwaarden die door de verzekering worden gesteld.
[gedaagde] betwist dat sprake is van (verhoogd) brandrisico. Hij stelt dat de accu’s alleen tijdens de openingstijden van zijn onderneming bij de molen worden opgeladen, in de daarvoor aanwezige oplaadpunten voor elektrische (fiets)accu’s. Buiten de openingstijden zijn de accu’s niet in het gebouw. Bij de eerste mondelinge behandeling is afgesproken dat de accu’s steeds bij een buurman bewaard worden en dat is sindsdien gebeurd. De e-choppers staan nooit ’s nachts met accu in de molen, aldus [gedaagde] .
De Stichting heeft inmiddels na de eerste mondelinge behandeling een nadere keuring laten uitvoeren van de hele molen. Het rapport is nog niet overgelegd, maar kennelijk zijn daaruit niet zodanig bezwaren naar voren gekomen dat de Stichting aanleiding heeft gezien het conceptrapport in het geding te brengen. Desgevraagd zijn er bij de tweede mondelinge behandeling ook geen negatieve resultaten uit die (voorlopige) rapportage benoemd.
De Stichting heeft evenmin een andere voldragen grond voor ontbinding van de huurovereenkomst aangevoerd, zodat de daarop gerichte vordering zal worden afgewezen.
Voor wat betreft de wijze van indexatie is in de overeenkomst alleen opgenomen dat dit ‘jaarlijks’ en ‘volgens het prijsindexcijfer voor gezinsconsumptie’ gebeurt en wel ‘voor het eerst op 1 juli 2016’.
Uit de overeenkomst blijkt wel dat uit wordt gegaan van een automatische indexering. Het is immers geen ‘kan worden’, maar ‘wordt’. Partijen hebben ook een aparte afspraak gemaakt om tot 31 december 2018 niet te indexering. Het standpunt van [gedaagde] dat de indexering apart aangezegd moet worden kan daarom niet gevolgd worden.
Voor het moment van indexering is de maand juli vastgelegd. Daaruit volgt, dat de indexatie plaatsvindt met het percentage van het voorafgaande jaar. Het percentage van het lopende jaar is immers in juli nog niet bekend. De berekening van de Stichting is dan niet geheel juist.
De huurprijs na indexatie kan dan als volgt berekend worden:
per 1 juli 2019 € 1.000,00 + 1,7% = € 1.017,00
per 1 juli 2020 € 1.017,00 + 2,6% = € 1.043,44
per 1 juli 2021 € 1.043,44 + 1,3% = € 1.057,00
per 1 juli 2022 € 1.057,00 + 2,7% = € 1.085,54
per 1 juli 2023 € 1.085,54 + 8,8% = € 1.181,07
Dit betekent dat, uitgaande van een betaalde huur van € 1.000,00 per maand de volgende achterstand zou bestaan:
over 2019: 6 x € 17,00 = € 102,00
over 2020: 10,25 maand (want 3 maanden met 50% korting) x 43,44 = 445,26
over 2021: 10 maanden (want 4 maanden met 50% korting) x € 57,00 = 570,00
tot en met juni 2022: 6 x € 85,54 =
513,24totaal : € 1.630,50
Voor een indexering per 1 januari, zoals [gedaagde] vordert, is geen grond gegeven. Partijen hebben het anders afgesproken. Als [gedaagde] dat wil wijzigen, dient hij daarover met de Stichting in overleg te gaan.
De vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar en bedraagt bij dit bedrag in hoofdsom € 244,58. De gevorderde wettelijke handelsrente is eveneens toewijsbaar.
[gedaagde] meent dat dit (inmiddels) te weinig is. Hij berekent dat, op basis van de informatie van Nibud, de gemiddelde kosten van gas, water en elektra voor 3 personen gedurende 8 dagen per maand € 126,80 bedragen, inclusief btw, en dus aanzienlijk meer dan de € 50,00 per maand die de Stichting als vergoeding biedt.
Dit deel van de vorderingen van [gedaagde] kan daarom niet toegewezen worden.
De Stichting heeft tegen deze vordering in gebracht dat dit niet tot de bevoegdheid van de kantonrechter, maar van de rechtbank behoort, zodat [gedaagde] in deze vordering niet ontvankelijk is. Dit standpunt wordt niet gedeeld.
De vordering is een onderdeel van een procedure die bij de kantonrechter wordt gevoerd omdat de vordering in conventie betrekking heeft op een huurovereenkomst en zaken met betrekking tot huur naar hun aard tot de competentie van de kantonrechter behoren. In reconventie staat het de gedaagde partij vrij een tegenvordering in te stellen. Volgens het derde lid van artikel 94 Rv wordt deze vordering ook door de kantonrechter behandeld. In dit geval is er ook samenhang tussen de vordering van [gedaagde] en de huurovereenkomst. Het is immers de verhuurder die de gewraakte brief (mede) heeft doen uitgaan. [gedaagde] is dus wel ontvankelijk in deze vordering.
[gedaagde] heeft in zijn vordering niet aangegeven op welke wijze de rectificatie dient te gebeuren. Het lijkt afdoende dat de Stichting binnen veertien dagen na het vonnis aan dezelfde adressanten naar wie de brief van 28 juni 2022 is gegaan een brief zal sturen met de volgende inhoud:
“In de brief van 28 juni 2022 hebben wij u geïnformeerd over het geschil dat de Stichting heeft met de huurder ( [bedrijf B] ). Onze weergave van het geschil was eenzijdig en onzorgvuldig tegenover de huurder. De rechter heeft onze visie niet gevolgd en heeft ons bevolen het eerdere bericht recht te zetten. Dat willen we hierbij doen.”.
4.18. [gedaagde] vordert tenslotte een (immateriële) schadevergoeding van € 150,00 per dag vanaf 31 mei 2022. Deze vordering kan niet toegewezen worden. Voor wat betreft materiële schade heeft [gedaagde] geen enkele onderbouwing gegeven van enig door hem geleden schade. Voor immateriële schade is evenmin een grond aanwezig. Hoewel aannemelijk is dat het conflict een negatief persoonlijk effect heeft op [gedaagde] en zijn partner (en overigens ook op de bestuursleden van de Stichting) valt deze situatie niet onder de situaties waarin volgens de wet een immateriële schadevergoeding gevorderd kan worden.
€ 1.630,50 + €244,58 = € 1.875,08 . Van de vorderingen van [gedaagde] is alleen de gevorderde rectificatie toewijsbaar.
Hieruit volgt ook, dat partijen nog met elkaar verder moeten. Met de huidige slechte verstandhoudingen zal dat niet eenvoudig zijn. Partijen wordt in overweging gegeven na te denken over een vervolg van de mediation.
5.5. De beslissing
“In de brief van 28 juni 2022 hebben wij u geïnformeerd over het geschil dat de Stichting heeft met de huurder ( [bedrijf B] ). Onze weergave van het geschil was eenzijdig en onzorgvuldig tegenover de huurder. De rechter heeft onze visie niet gevolgd en heeft ons bevolen het eerdere bericht recht te zetten. Dat willen we hierbij doen.”.