ECLI:NL:RBGEL:2023:3849

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
22/5226
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de huisvesting van arbeidsmigranten in Zaltbommel

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor de huisvesting van 42 arbeidsmigranten in de gemeente Zaltbommel. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Oord, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat de omgevingsvergunning in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de beroepsgronden van eiser, die onder andere aanvoerde dat de vergunning in strijd is met het beleid van de gemeente en dat er sprake is van een onevenredige belasting van de woonplaats door arbeidsmigranten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college eerder een tijdelijke vergunning had verleend voor de huisvesting van arbeidsmigranten en dat de huidige vergunning is verleend met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure. Eiser heeft betoogd dat de huisvesting van 42 arbeidsmigranten als geconcentreerde huisvesting moet worden gezien, wat zou vereisen dat er een afstand van ten minste 750 meter tot andere locaties in acht moet worden genomen. Het college heeft echter gesteld dat de vergunninghouder slechts voor 42 werknemers een vergunning heeft gekregen, waardoor de bepaling over geconcentreerde huisvesting niet van toepassing is.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de vergunning past binnen een goede ruimtelijke ordening en dat de vergunninghouder heeft aangetoond dat er behoefte is aan de huisvesting van 42 arbeidsmigranten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de voorschriften over de landschappelijke inpassing, omdat deze niet deugdelijk waren. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door gewijzigde voorschriften vast te stellen en het college veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/5226

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Oord),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel, verweerder
(gemachtigden: mr. H.I.M. Dierkx en mr. A. de Zeeuw).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[derde-partij]te [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. G.H. Blom).

Inleiding

1. Bij besluit van 14 maart 2022 (het primaire besluit) heeft het college aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een huisvestingsvoorziening voor 42 internationale werknemers op het adres [locatie] in [woonplaats] (hierna: het perceel).
1.1.
Bij besluit van 22 september 2022 (het bestreden besluit) heeft het college de omgevingsvergunning met aanvulling van de motivering in stand gelaten.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Het college heeft eerder, in 2017, aan de vergunninghouder een tijdelijke omgevingsvergunning verleend, voor vijf jaar, voor de activiteiten bouwen [1] en handelen in strijd met het bestemmingsplan [2] ten behoeve van het huisvesten van 48 arbeidsmigranten in een bouwwerk aan de [locatie] in [woonplaats] (hierna: het perceel). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Inmiddels was het bouwwerk al gerealiseerd. In uitspraken van 5 april 2019 en 1 april 2021 heeft deze rechtbank die beroepen gegrond verklaard. [3] Naar aanleiding van die laatste uitspraak heeft het college op 23 juli 2021 besloten om de omgevingsvergunning alsnog te weigeren.
2.1.
Op 29 juli 2021 heeft de vergunninghouder een (nieuwe) aanvraag ingediend, ditmaal voor het tijdelijk huisvesten van 42 arbeidsmigranten in het bestaande bouwwerk. Deze aanvraag is ingediend ter legalisatie van een overtreding, omdat eiser vanaf 23 juli 2021 niet meer in het bezit was van de benodigde omgevingsvergunning. Bij besluit van 14 maart 2022 heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure [4] voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan. De vergunning geldt tot 15 april 2027.
2.2.
Eiser is tegen de verleende omgevingsvergunning in bezwaar gegaan. Het college heeft de omgevingsvergunning, in navolging van het advies van de Bezwaarschriftencommissie, bij besluit van 22 september 2022 (het bestreden besluit) in stand gelaten met een aantal aanpassingen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Stapeling van huisvestingslocaties en afwijken van het beleid
4. Het meest verstrekkende betoog van eiser is dat op deze locatie geen huisvesting van arbeidsmigranten kan worden toegestaan, omdat dit in strijd is met het beleid van het college. [5] Hij betoogt dat de huisvesting van 42 arbeidsmigranten als geconcentreerde huisvesting moet worden gezien zodat een afstand van ten minste 750 meter ten opzichte van andere locaties in acht genomen moet worden. [6] Daarnaast stelt eiser dat [woonplaats] onevenredig wordt belast met arbeidsmigranten. Het beleid gaat ervan uit dat een percentage arbeidsmigranten van 6,9 procent van het inwonersaantal van de gemeente acceptabel is, maar in [woonplaats] is dat percentage inmiddels veel hoger.
4.1.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat paragraaf 6.3 van het beleid niet van toepassing is, omdat die paragraaf ziet op geconcentreerde huisvesting. Een huisvestingslocatie voor meer dan 50 personen wordt volgens de gemeente gezien als geconcentreerde huisvesting. Omdat de vergunninghouder slechts een vergunning heeft gekregen voor 42 werknemers, is deze bepaling van het beleid niet van toepassing op de aanvraag van vergunninghouder.
4.2.
Vaststaat dat paragraaf 6.3 van het beleid enkel van toepassing is op ‘geconcentreerde huisvesting’. In het beleid wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘huisvesting op het terrein van de werkgever’, ‘kleinschalige huisvesting in de bestaande woonomgeving’ en ‘geconcentreerde huisvesting’. Dat laatste wordt als volgt omschreven:
“Het gaat hier om meer grootschalige huisvesting (groter aantal personen) van personen geconcentreerd op een locatie. Een huisvestingslocatie op het terrein van een werkgever van meer dan 50 personen beschouwen wij ook als een locatie voor geconcentreerde huisvesting.”
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit duidelijk dat een huisvestingslocatie op het terrein van een werkgever pas bij meer dan 50 personen als ‘geconcentreerd’ wordt aangemerkt. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat het college terecht heeft gesteld dat paragraaf 6.3 van het beleid niet van toepassing is.
4.4.
De stelling van eiser dat er slechts 6,9 procent van het inwonersaantal van [woonplaats] aan arbeidsmigranten is toegestaan, berust op een onjuiste lezing van het beleid. In het beleid is (enkel) het volgende opgenomen:
De gemeente Zaltbommel vindt dat een maximumaantal van 2.000 arbeidsmigranten in de gemeente gehuisvest kan worden zonder dat dit te grote (negatieve) effecten heeft op de woon- en leefomgeving, in het bijzonder de sociale cohesie, de parkeerdruk en het aanwezige voorzieningenniveau.Naar de rechtbank begrijpt komt 2000 arbeidsmigranten neer op 6,9 procent van het inwonersaantal van de gehele gemeente Zaltbommel. Het beleid bevat echter slechts een maximum voor de gehele gemeente en geen maximum(percentage) per stad of dorp. Dat er in bepaalde delen van de gemeente meer arbeidsmigranten gehuisvest worden, bijvoorbeeld in het buitengebied, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in strijd met het beleid.
De beroepsgrond slaagt niet.
Stapeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de stapeling van locaties betrokken moet worden in de afweging omtrent de goede ruimtelijke ordening. Het college heeft dat volgens eiser nagelaten. Eiser stelt dat er meerdere huisvestingslocaties voor arbeidsmigranten binnen een afstand van 750 meter zijn.
5.1.
Het college stelt dat in het primaire besluit voldoende is gemotiveerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college verwijst daarvoor naar pagina 11 en 12 van de omgevingsvergunning. Het college stelt dat daarin ook is meegewogen hoe de verleende vergunning zicht verhoudt tot het totaal aantal gehuisveste werknemers in [woonplaats] .
5.2.
Op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [7] komt het college beleidsruimte toe bij de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt niet zelf vast of de omgevingsvergunning al dan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door eiseres aangevraagde in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
5.3.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat deze huisvesting past in een goede ruimtelijke ordening. Een belangrijk onderdeel van het beleid is dat bedrijven hun arbeidsmigranten op eigen terrein kunnen huisvesten waardoor reisafstand en verkeersbewegingen minder worden en nadelige effecten voor de omgeving zo veel mogelijk worden beperkt. De rechtbank acht deze afweging niet onredelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daaruit volgt dat delen van de gemeente, zoals [woonplaats] , waar zich veel bedrijven bevinden die arbeidsmigranten in dienst hebben, ook veel huisvesting van arbeidsmigranten op die bedrijven zullen krijgen. Dat gevolg is in beginsel echter ook niet onredelijk, juist omdat de nadelige effecten door deze wijze van huisvesten worden beperkt ten opzichte van huisvesting op afstand en veelal in woonkernen. Daarbij heeft het college concreet voor deze aanvraag nog overwogen dat de [locatie] in het buitengebied ligt, in een intensiveringsgebied voor glastuinbouw, op ruim 265 meter van de woonkern en daarvan gescheiden door een weg. Daarbij wijst het college erop dat het voorzieningenaanbod in de kern [woonplaats] (zoals winkels, horeca, sport en spel) zeer beperkt is zodat het niet aannemelijk is dat de personen die aan de [locatie] , op enige afstand van de kern, zijn gehuisvest, regelmatig in de kern [woonplaats] zullen verblijven.
5.4.
Deze overwegingen van het college acht de rechtbank voldoende begrijpelijk. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, ook in het licht van de stapeling van locaties in de omgeving.
Onderbouwing arbeidsbehoefte en het jaarrond huisvesten
6. Eiser stelt dat de arbeidsbehoefte van 42 arbeidsmigranten niet aangetoond is. Het college heeft verwezen naar een overzicht dat door de vergunninghouder is aangeleverd bij de aanvraag, maar dit overzicht klopt volgens eiser niet. Het college heeft niet aan zijn vergewisplicht voldaan. Zo klopt volgens eiser de gestelde omvang van 75.000 m2 niet blijkens de gegevens van het kadaster. Dat er geen arbeidsbehoefte is van 42 arbeidsmigranten zou ook blijken uit eerdere constateringen door het college en het handhavingstraject dat eerder is ingezet. Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat er alleen een arbeidsbehoefte is voor de periodes april-juni en september-december en verwijst daarvoor naar de verleende omgevingsvergunning van 14 april 2017. Volgens eiser had het college enkel de piekperiodes mogen vergunnen en niet het gehele jaar.
6.1.
Het college heeft in het bestreden besluit onder verwijzing naar het verweerschrift in bezwaar gesteld dat de vergunninghouder een onderbouwing van de behoefte aan internationale werknemers heeft overlegd. Hieruit blijkt dat voor de [locatie] en 13 een gemiddelde behoefte bestaat aan 113 internationale werknemers en in de piekperiode aan 150. Daarnaast is het bedrijf ruim zes hectare groot en het college gaat op basis van het beleid Huisvesting arbeidsmigranten Zaltbommel uit van circa 15 werknemers per hectare. De behoefte van de vergunninghouder komt volgens het college dan uit op ongeveer 90 internationale werknemers. De vergunninghouder heeft dus ruimschoots aangetoond dat hij ten minste behoefte heeft aan 42 arbeidsmigranten.
6.2.
De stelling van eiser dat het college ten onrechte is uitgegaan van een oppervlakte 75.000 m2 is feitelijk onjuist omdat het college is uitgegaan een bedrijf van ruim zes hectare, net als eiser zelf. Het college heeft ook voldoende kenbaar en begrijpelijk overwogen dat bij een dergelijke omvang een arbeidsbehoefte bestaat van 90 mensen. Het college heeft zich daarbij in redelijkheid kunnen baseren op het beleid, waarin wordt uitgegaan van een behoefte van circa 15 arbeidsmigranten per hectare. Het college heeft dan ook terecht geoordeeld dat de vergunninghouder heeft aangetoond dat hij ten minste behoefte heeft aan 42 arbeidsmigranten gedurende het jaar.
6.3.
De stelling van eiser dat er enkel in de piekperioden behoefte is aan arbeidsmigranten, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Die stelling is namelijk onvoldoende onderbouwd. Dat eiser niet heeft gevraagd om het jaarrond vestigen van arbeidsmigranten, maakt niet dat hij daar op dit moment geen behoefte aan heeft.
6.4.
Voor zover eiser betoogt dat in de praktijk plaatsen in het gebouw zullen worden ingenomen door arbeidsmigranten die elders werken, heeft het college verklaard dat dat niet is toegestaan omdat uit de vergunning (zoals die is aangepast in het bestreden besluit) duidelijk blijkt dat de huisvesting slechts is toegestaan voor mensen die op het eigen bedrijf werken. Vergunninghouder heeft ook gesteld dat er alleen mensen verblijven die op het bedrijf zelf werkzaam zijn. Het betoog van eiser vormt dus geen reden om de vergunning te weigeren. Indien in de praktijk niet aan die voorwaarde wordt voldaan is dat een kwestie van handhaving.
De beroepsgrond slaagt niet.
Landschappelijke inpassing
7. Eiser stelt verder dat het college het van belang acht dat er een goede ruimtelijke inpassing komt. In de eerdere uitspraken is echter al geoordeeld dat de gestelde voorwaarden onvoldoende waren om daarvoor te zorgen. Volgens eiser voldoen de voorschriften in de huidige omgevingsvergunning evenmin. De voorschriften zijn op onderdelen zelfs slechter. Eiser stelt bijvoorbeeld dat niet is geborgd dat de ligusterhaag wintergroen moet zijn. Verder is de plantdichtheid van 3 planten per meter naar 2 per meter gegaan. Daarnaast is de hoogte van de ligusterhaag zoals opgenomen in het voorschrift volgens eiser onvoldoende. Dit ligt niet in lijn met de eerdere uitspraken van de rechtbank. Nu het voorschrift niet deugdelijk is, kan de omgevingsvergunning volgens eiser geen stand houden.
7.1.
Het voorschrift omtrent de landschappelijke inpassing, zoals dat is opgenomen in het bestreden besluit, luidt als volgt:
‘Vergunninghouder dient aan de oostzijde van de huisvestingsvoorziening, de zijde die zichtbaar is vanuit de kern [woonplaats] , te voorzien in een landschappelijke inpassing in de vorm van beplanting (ligusterheg). De ligusterhaag dient bij planten een minimale planthoogte van 1,80 meter te hebben ter plaatse van de huisvestingsvoorzieningen en voor het overige traject een minimale planthoogte van 1,00 meter. De plantdichtheid dient ten minste 2 stuks per meter te bedragen. De ligusterheg groeit uit tot een hoogte van (minimaal) 3,00 meter ter plaatse van de huisvestingsvoorzieningen en voor het overige traject tot een hoogte van (minimaal) 2,00 meter.
Daarnaast dient een tweede haag (elzenhaag) te worden geplant die parallel aan de weg De Lange Morgen loopt (van noord naar zuid). De elzenhaag dient uiterlijk 30 november 2022 te zijn geplant, bij planten een minimale planthoogte van 1,25 meter te hebben en de plantdichtheid dient ten minste 3 elzen per meter te bedragen. De elzenhaag groeit na het 3de jaar uit tot een hoogte van (minimaal) 3,00 meter.
Vergunninghouder dient zowel de ligusterhaag als de elzenhaag gedurende de vergunningsperiode in stand te houden.’
7.2.
Het college stelt zich in het bestreden besluit, mede onder verwijzing naar het advies van de commissie, op het standpunt dat hiermee de landschappelijke inpassing is geborgd. Daarbij acht het college het van belang dat de haag bij het bouwwerk al enkele jaren geleden is geplant en inmiddels de goothoogte, 2,40 meter, heeft bereikt.
7.3.
Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat een plantdichtheid van twee planten (ten opzichte van een plantdichtheid van drie planten in het eerdere voorschrift) niet maakt dat er daarom geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Dit te meer omdat het huidige voorschrift ook voorziet in een elzenhaag met een plantdichtheid van drie elzen. Het voorschrift hoeft naar het oordeel van de rechtbank op dit punt dan ook niet aangepast te worden. In zoverre slaagt het beroep niet.
7.4.
Wel stelt de rechtbank vast dat in de vorige omgevingsvergunning die aan de vergunninghouder was verleend inzake de landschappelijke inpassing de voorwaarde was opgenomen dat de ligusterhaag wintergroen moest zijn. Op zitting heeft het college aangegeven dat het ook bij de in deze procedure voorliggende omgevingsvergunning uitdrukkelijk de bedoeling is dat de ligusterhaag wintergroen moet zijn. De rechtbank stelt vast dat deze voorwaarde echter niet is opgenomen in het voorschrift in de omgevingsvergunning. Reeds om deze reden is het huidige voorschrift over de landschappelijke inpassing naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk. In zoverre slaagt de beroepsgrond wel.
7.5.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat in de eerdere uitspraak van de rechtbank van 1 april 2021 is geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat een ligusterhaag van 1,8 meter – gelet op de goothoogte van het gebouw van 2,4 meter en de omstandigheid dat de omgevingsvergunning wordt verleend voor een periode van 5 jaar waardoor de haag beperkte tijd heeft om te groeien – is aan te merken als een goede landschappelijke inpassing. In het nu voorliggende besluit is naar het oordeel van de rechtbank op dit punt (wederom) onvoldoende tegemoetgekomen aan de uitspraak van de rechtbank van 1 april 2021. Weliswaar stelt het college dat de huidige haag een hoogte van 2,40 meter zou hebben bereikt maar het huidige voorschrift laat de mogelijkheid open dat bij ziekte van de ligusterhaag of vernieling een nieuwe haag kan worden gepland met een hoogte van 1.80 meter. Het in de eerdere besluiten opgenomen voorschrift dat dode en zieke planten vervangen moeten worden door planten van dezelfde hoogte, ontbreekt namelijk. Dit houdt in dat het vergunningvoorschrift zo moet worden aangepast dat de thans aanwezige haag een minimale hoogte van 2.40 meter moet behouden en dat dode en zieke planten vervangen moeten worden voor planten van dezelfde hoogte. Ook in zoverre slaagt de beroepsgrond.
7.6.
In het kader van het finaal beslechten van dit geschil en omdat aan de hand van de eerdere besluiten, de standpunten van het college en het oordeel van de rechtbank duidelijk is hoe de voorschriften zouden moeten luiden, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en de voorschriften gewijzigd vaststellen. [8] Aangezien op de zitting door de vergunninghouder is gesteld dat er net is gesnoeid en het voor de rechtbank dus onduidelijk is of op dit moment aan de hoogte van 2.40 meter wordt voldaan, acht de rechtbank het wenselijk om te bepalen dat de haag met ingang van 1 oktober 2023 een minimale hoogte van 2.40 meter moet hebben (en behouden).
SNF/AKF Certificaat
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat er met betrekking tot het voorschrift over het SNF/AKF certificaat een discrepantie bestaat tussen de bedoeling van het college en hetgeen is vastgelegd. Uit het verweerschrift in bezwaar blijkt dat het college het ontbreken van het certificaat als ontbindende voorwaarde wilde laten gelden, maar in het bestreden besluit wordt het ontbreken van het certificaat slechts als intrekkingsgrond beschouwd.
8.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De rechtbank overweegt dat de vergunninghouder conform de omgevingsvergunning een certificaat moet hebben. Een dergelijk certificaat is vereist zodat de kwaliteit van de huisvesting van de arbeidsmigranten is gewaarborgd. Het voorschrift om een certificaat te vereisen beschermt naar het oordeel van de rechtbank de belangen van de arbeidsmigranten, maar niet die van eiser. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het relativiteitsvereiste eraan in de weg staat om de beroepsgrond inhoudelijk te beoordelen.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond gelet op het bepaalde in overweging 7.4 en 7.5. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft voorschrift 6 onder het kopje ‘algemeen’. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door een gewijzigd voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden ter vervanging van voorschrift 6. Dit voorschrift luidt als volgt:
‘Vergunninghouder dient aan de oostzijde van de huisvestingsvoorziening, de zijde die zichtbaar is vanuit de kern [woonplaats] , te voorzien in een landschappelijke inpassing in de vorm van beplanting (in de vorm van een wintergroene ligusterhaag). De ligusterhaag dient op 1 oktober 2023 een minimale planthoogte van 2,40 meter te hebben ter plaatse van de huisvestingsvoorzieningen en voor het overige traject een minimale hoogte van 1,00 meter. De plantdichtheid dient ten minste 2 stuks per meter te bedragen. De ligusterhaag groeit uit tot een hoogte van (minimaal) 3,00 meter ter plaatse van de huisvestingsvoorzieningen en voor het overige traject tot een hoogte van (minimaal) 2,00 meter.
Daarnaast dient een tweede haag (elzenhaag) te worden geplant die parallel aan de weg De Lange Morgen loopt (van noord naar zuid). De elzenhaag dient uiterlijk 30 november 2022 te zijn geplant, bij planten een minimale planthoogte van 1,25 meter te hebben en de plantdichtheid dient ten minste 3 elzen per meter te bedragen. De elzenhaag groeit na het 3de jaar uit tot een hoogte van (minimaal) 3,00 meter. Dode en zieke planten moeten vervangen worden door planten van dezelfde hoogte.’
9.1.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op een zitting, met een waarde van € 837,- per punt en wegingsfactor 1). Tot slot bepaalt de rechtbank dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- aan hen vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft voorschrift 6 van de algemene regels;
  • bepaalt dat het volgende voorschrift aan het bestreden besluit wordt verbonden:
Daarnaast dient een tweede haag (elzenhaag) te worden geplant die parallel aan de weg De Lange Morgen loopt (van noord naar zuid). De elzenhaag dient uiterlijk 30 november 2022 te zijn geplant, bij planten een minimale planthoogte van 1,25 meter te hebben en de plantdichtheid dient ten minste 3 elzen per meter te bedragen. De elzenhaag groeit na het 3de jaar uit tot een hoogte van (minimaal) 3,00 meter. Dode en zieke planten moeten vervangen worden door planten van dezelfde hoogte.’
  • bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Rb. Gelderland 5 april 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1489 en Rb. Gelderland 1 april 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1626.
4.Artikel 4, elfde lid, van Bijlage II bij het Bor jo. artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, jo. 3.7, eerste lid, jo. 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo.
5.Beleid Huisvesting arbeidsmigranten Zaltbommel 2019.
6.Paragraaf 6.3 van het beleid.
7.ABRvS 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1157.
8.Dit is mogelijk op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb