ECLI:NL:RBGEL:2023:3590

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
C/05/406046
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijsopdracht in civiele zaak over vordering tot betaling en bewijs van afspraak

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 21 juni 2023 een eindvonnis uitgesproken in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiser] op [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 79.481,00, dat voortvloeit uit de afrekening van hun vennootschap onder firma. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht om aan te tonen dat er een afspraak was gemaakt waarbij [eiser] afstand deed van zijn vordering. De getuigenverklaringen van zowel [gedaagde] als [getuige X] (de echtgenote van [eiser]) zijn niet voldoende om de stelling van [gedaagde] te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de getuigenverklaringen geen bewijs leveren voor de door [gedaagde] gestelde afspraak en dat de vorderingen van [eiser] moeten worden toegewezen.

De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 april 2021. Daarnaast is [gedaagde] ook veroordeeld tot betaling van beslagkosten en proceskosten, die in totaal zijn vastgesteld op € 4.978,64. De rechtbank heeft de wettelijke rente over deze kosten eveneens toegewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/406046 / HZ ZA 22-204
Vonnis van 21 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats]
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. H.J.D. ter Waarbeek te Zevenaar,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. R. Stam te Doetinchem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 januari 2023
- de akte van depot
- het getuigenverhoor van 14 maart 2023
- de conclusie na getuigenverhoor van [eiser]
- de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde]
- de akte reageren op producties van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De bewijsopdracht
2.1.
De rechtbank heeft in r.o. 4.1 van het tussenvonnis overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] zijn aandeel in het vermogen van de vennootschap onder firma diende af te rekenen met [eiser] en dat ervan wordt uitgegaan dat het aandeel van [gedaagde] € 79.481,00 negatief bedroeg. Verder is in r.o. 4.3 van het tussenvonnis overwogen dat het verweer van [gedaagde] dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] niets meer aan [eiser] is verschuldigd en [eiser] afstand heeft gedaan van zijn vordering op [gedaagde] een bevrijdend verweer is, waarvoor [gedaagde] ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast draagt. De rechtbank heeft [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] afstand heeft gedaan van zijn vordering en [gedaagde] niets meer aan [eiser] is verschuldigd.
2.2.
[gedaagde] heeft [getuige X] (hierna: [getuige X]), [eiser] en zichzelf als getuigen doen horen. [eiser] heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête.
2.3.
[gedaagde] heeft – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“(…)
Eind september hebben wij een eerste gesprek gehad over de beëindiging van de VOF, dat was met [eiser], met mij en onze boekhouder (…). Over de beëindiging van de VOF zou een overeenkomst worden opgemaakt met diverse punten. Daarover zijn meerdere gesprekken geweest. Half of eind december heb ik een mail gestuurd met meerdere vragen aan de boekhouder en aan [eiser]. (…) Op enig moment (volgens mij begin april) heb ik een aangetekende brief gestuurd aan [eiser] met mijn eigen punten voor de overeenkomst. Eén van die punten was dat volgens de vennootschapsakte de firmanten geen nevenactiviteiten mochten hebben naast de VOF op straffe van een boete. [eiser] had een BV naast de VOF. Op 10 mei hebben [eiser] en ik weer een gesprek gehad. Dat gesprek was alleen met [eiser] en ikzelf. [eiser] had de aangetekende brief voor die tijd nog niet gelezen en heeft hem gelezen tijdens die bespreking. Toen zei hij: het is beter dat wij elkaar de hand geven en elkaar niets meer verschuldigd zijn, omdat wij familie zijn. Ik zei daarop: super, dat wij dat zo kunnen oplossen.
(…)
Daarna hebben wij niet meer over de kwestie gesproken. (…)
Mr. Ter Waarbeek houdt mij de factuur voor van [V.o.f. eiser] (de vennootschap onder firma, rb.
) aan [bedrijf Y]. (…) Over deze factuur is geen discussie geweest. Het klopt dat de factuur niet is betaald maar verrekend door de aanschaf van een bed. [eiser] heeft hier niets over gezegd.
(…)”.
2.4.
[gedaagde] is partij in deze procedure. Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat een partijgetuigenverklaring omtrent door die partij te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (zie Hoge Raad 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
2.5.
[getuige X] heeft – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“(…)
Ik weet dat de beëindiging van de samenwerking tussen [eiser] en [gedaagde] moeizaam verliep. Er is meerdere keren over gesproken. Ik weet nog dat [eiser] op een dag thuis kwam en letterlijk zei: ik ben er klaar mee, met [gedaagde]valt niet te praten, ik stop ermee. Daarna hebben wij het er nooit meer over gehad. [eiser] heeft dat toen niet toegelicht.
(…)
[eiser] heeft niet letterlijk gezegd dat hij afstand heeft gedaan van de vordering. Dat is wel zo op mij overgekomen omdat hij had gezegd dat hij ermee stopte. (…) Het zou ook over het bed kunnen zijn gegaan. Ik weet dat er iets is verrekend maar hoe en wat weet ik niet, want dat wilde ik niet weten.
(…)”.
2.6.
[getuige X] is de echtgenote van [eiser] en een zus van [gedaagde]. Zij heeft verklaard dat [eiser] heeft gezegd dat hij “ermee” stopt, waardoor zij dacht dat hij afstand had gedaan van zijn vordering op [gedaagde], maar zij heeft ook verklaard dat de opmerking van [eiser] over het bed kan zijn gegaan en dat ze weet dat er iets is verrekend, maar niet wat, omdat zij dat ook niet wilde weten. De verklaring van [getuige X] kan dan ook geen bewijs leveren voor de door [gedaagde] gestelde afspraak tussen partijen.
2.7.
Ook de verklaring van [eiser] kan niet als bewijs dienen voor de door [gedaagde] gestelde afspraak tussen partijen. [eiser] heeft – voor zover van belang – verklaard:
“(…)
(…) toen ik de brief kreeg van de heer [gedaagde] waarin hij de VOF opzegde. (…) Toen kwam eruit, uit de cijfers, dat er een schuld was van de heer [gedaagde] aan [V.o.f. eiser] (de vennootschap onder firma, rb.
). (…) In de boekhouding en het e-mailbestand kwam ik facturen tegen die nog open zouden moeten staan en correspondentie over verrekening. Zo bleek een bed te zijn verrekend met een factuur van [V.o.f. eiser]. Ook bleek camerabewaking te zijn betaald door [V.o.f. eiser]. Wij hebben toen een gesprek gehad. Ik weet niet meer precies wanneer dat was. Ik heb de heer [gedaagde] toen geconfronteerd met de facturen en de verrekening en hem papieren daarvan laten zien. De heer [gedaagde] ging in het verweer. De discussie over de facturen en de verrekening ging over een bedrag van ongeveer € 5.000,- en ik heb uiteindelijk gezegd: blijf ermee, laat maar zitten want het geld is toch weg. Dit was het laatste gesprek. Bij dat gesprek hebben wij het niet gehad over de andere punten. Betreffende de afwikkeling van de VOF (…). Ik heb wel voor het gesprek een brief gehad waarop ik niet eerder heb gereageerd. [gedaagde] wees mij op die brief en die punten heb ik onmiddellijk beantwoord. (…)
Vóór het laatste gesprek waaraan ik hierboven refereerde, hebben wij het samen met de boekhouder gehad over de afwikkeling van de VOF. Gesprekken over de afwikkeling hadden geen zin omdat [gedaagde] op mijn vraag “Hoe ga je het betalen?” steeds antwoordde: dat weet ik niet. (…)
Mr. Stam vertelt mij over een gesprek dat zou hebben plaatsgevonden in mei 2021. Ik weet nog dat wij het hebben gehad over de facturen (…) Er is niets afgewerkt als het gaat om de schuld, er is niets getekend. Het klopt dat er een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, kort na het beslag. (…) U houdt mij het gesprek voor waarvan een uitwerking in het dossier is gevoegd. Daar waar ik het heb over “we laten het erbij” ging het over de facturen en de verrekening. (…) Ook waar in het telefoongesprek staat “dingen in het nadeel van [V.o.f. eiser]” ging het over die facturen en de verrekening. (…)
U vraagt mij naar het telefoongesprek waarover mr. Stam mij bevroeg. U toont mij een factuur van [V.o.f. eiser] aan [bedrijf Y]. Als ik het heb over facturen en verrekening dan gaat het inderdaad onder meer over deze factuur.
(…)”.
2.8.
Gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 2.6 en r.o. 2.7 leveren de getuigenverklaringen van [getuige X] en [eiser] geen bewijs voor de door [gedaagde] gestelde afspraak.
2.9.
[gedaagde] heeft in zijn conclusie na enquête nog gesteld dat [eiser] tegenstrijdig heeft verklaard, omdat [eiser] enerzijds heeft verklaard dat tijdens het gesprek niet is gesproken over de afwikkeling van de vennootschap onder firma, maar anderzijds heeft verklaard dat hij meteen heeft gereageerd op de inhoud van de aangetekende brief die door [gedaagde] is verzonden, in welke brief het juist ging over de afwikkeling van de vennootschap onder firma. De rechtbank stelt vast dat het in de door [gedaagde] verzonden brief (die hij met productie 3 bij conclusie na enquête heeft overgelegd) niet gaat om de afrekening van het aandeel van [gedaagde] in de vennootschap onder firma (dus niet over de vordering van [eiser] op [gedaagde] van € 79.481,00), maar over overtredingen en boetes die [eiser] kennelijk volgens [gedaagde] aan hem verschuldigd was. De stelling van [gedaagde] dat [eiser] tegenstrijdig heeft verklaard, wordt daarom niet gevolgd.
2.10.
Verder heeft [gedaagde] gesteld dat de afspraak tussen partijen wordt bevestigd door het telefoongesprek tussen [eiser] en [gedaagde] en het telefoongesprek tussen [getuige X] en [gedaagde] (waarvan de uitwerkingen als productie 1 en 2 bij conclusie na enquête van [gedaagde] zijn overgelegd). Bij de beoordeling van het telefoongesprek tussen [gedaagde] en [eiser] moet vooropgesteld worden dat dit gesprek – zo blijkt uit de conclusie van antwoord – is gevoerd nadat [eiser] had aangegeven de waarde van het aandeel van [gedaagde] in de vennootschap onder firma te willen afrekenen. Grote gedeeltes van het gesprek lijken het karakter te hebben van een gedachtewisseling waarin beiden de ander vertellen hoe een en ander in hun ogen is gegaan, zonder dat ze het ergens over eens lijken te worden. Een “ja” of “oké” lijkt in dat kader vaak niet meer te betekenen dan “ik heb je gehoord”. Dat wordt ook geïllustreerd doordat de reacties soms beginnen met “Ja, maar (…)” of “Ja nou, jij zegt het, maar (…)” of zelfs “Ok. Nee, dat is jouw mening dan hè”. Daar komt bij dat partijen zich verre van exact uitdrukken, zodat ook in dat opzicht uit de opname van het telefoongesprek niet te snel conclusies getrokken mogen worden. De opname vormt voldoende aanwijzing dat partijen elkaar op enig moment “een hand hebben gegeven” en ergens “een streep onder hebben gezet”, waaruit de rechtbank afleidt dat ten aanzien van een bepaalde vordering een afspraak is gemaakt, maar welke vordering dat is en wat die afspraak exact inhoudt, kan uit de telefoongesprekken niet worden afgeleid. De stelling van [gedaagde] dat de woorden dat “
het niet niks zou zijn” van [getuige X] en de woorden dat “
een hele zaak openstaat” van [eiser] niet zien op “slechts” een bedrag van € 5.000,00 (waarbij de rechtbank begrijpt dat dit bedrag ziet op de verrekening van facturen van de vennootschap onder firma gericht aan een derde met de aanschaf van een bed en camerabewaking bij die derde door [gedaagde]) mist enige onderbouwing, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. De slotsom is dat de opnames van de telefoongesprekken niet tot het oordeel kunnen leiden dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] niets meer aan [eiser] is verschuldigd en [eiser] afstand heeft gedaan van zijn vordering op [gedaagde] (met betrekking tot het bedrag van € 79.481,00).
Slotsom bewijsopdracht
2.11.
De getuigenverklaringen en hetgeen [gedaagde] in zijn conclusie na enquête naar voren heeft gebracht, leveren niet voldoende bewijs op van de afspraak die [gedaagde] in de onderhavige procedure diende te bewijzen. [gedaagde] is niet geslaagd in zijn bewijsopdracht. Dat betekent dat het verweer van [gedaagde] niet slaagt en de vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen als hierna te melden.
De wettelijke rente
2.12.
[eiser] vordert het bedrag van € 79.481,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2021. [gedaagde] heeft niet betwist dat de ingangsdatum voor de wettelijke rente 1 april 2021 is. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 79.481,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 april 2021 tot de dag van volledige betaling.
De beslagkosten
2.13.
[eiser] vordert onder 2. onder meer dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de beslagkosten. Hij heeft op 16 juni 2022 conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde] op diens onverdeelde helft van de onroerende zaak te [postcode] [plaatsnaam] aan het adres [adres], kadastrale aanduiding [XXX].
2.14.
De vordering tot betaling van de beslagkosten is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 387,29 voor kosten deurwaardersexploten en € 1.183,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 1.183,00), totaal € 1.570,29. De wettelijke rente over de beslagkosten is toewijsbaar als gevorderd.
De proceskosten
2.15.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
128,64
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
3.549,00
(3,00 punten × € 1.183,00)
Totaal
4.978,64
2.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.17.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten is toewijsbaar als gevorderd.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 79.481,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 april 2021, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.570,29, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.978,64, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Steverink en in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2023.
fp/js