Overwegingen
1. Eiser staat blijkens de gegevens afkomstig uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) sinds 4 maart 2017 ingeschreven op zijn huidige woonadres [adres].
2. Bij een controle op 19 juli 2021 om 11:32 uur is geconstateerd dat eiser als bestuurder van een auto van het merk Mercedes gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. De auto was voorzien van een Duits kenteken. De auto is eigendom van de vader van eiser.
3. Naar aanleiding van deze constatering heeft de inspecteur met dagtekening 7 oktober 2021 over de periode 10 september 2019 tot en met 18 juli 2021 de naheffingsaanslag en de verzuimboete opgelegd. Na bezwaar is de verzuimboete gematigd vanwege de financiële omstandigheden van eiser.
4. In geschil is de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, waarbij het meer in het bijzonder de vraag is of eiser terecht als houder van de auto is aangemerkt. Verder is de opgelegde boete, ook na matiging, in geschil.
5. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven.
6. Wanneer sprake is van een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig, wordt op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet MRB het motorrijtuig gehouden door degene die het motorvoertuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
7. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de belasting worden nageheven. Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.
8. Eiser stelt dat zijn vader, de eigenaar van de auto en houder van het Duitse kenteken, tijdens de controle bij hem in de auto zat en dat hij onder die omstandigheden niet als houder in de zin van de Wet MRB kan worden gekwalificeerd.
9. De rechtbank stelt voorop dat eiser in beginsel als houder wordt aangemerkt, omdat daarvoor voldoende is dat hij ten tijde van de constatering feitelijk in de auto reed. Het ligt op de weg van eiser om te bewijzen dat hij niet de houder is. Daarvoor kan van belang zijn of zijn vader bij hem in de auto zat. Daarover verschillen partijen van mening.
10. Eiser heeft in eerste instantie verklaard dat zijn vader naast hem, aan de passagierszijde, in de auto zat. Later heeft hij verklaard dat zijn vader achterin de auto zat. De achterruiten van de auto zijn geblindeerd en de agent die hem staande hield heeft niet verder in het motorrijtuig gekeken, aldus eiser.
11. De vader van eiser heeft ter zitting het navolgende onder ede verklaard, voor zover hier van belang:
“Op 19 juli 2021 moest mijn zoon naar de rechtbank in Zutphen. Ik ben heengereden en hij is teruggereden. Omdat ik om 3 uur ’s nachts was begonnen met werk, had ik geen zin om terug te rijden. De reden dat ik meeging naar de rechtbank was dat ik hem wilde ondersteunen. Hij moest naar de rechtbank in verband met zijn rijbewijs. Het was iets met een rijontzegging. Hij kon wel terugrijden, want de rijontzegging was nog niet opgelegd. Bij die rijontzegging ging het over de scooter. Mijn dochter was er ook bij. Op de terugweg reed mijn zoon, mijn dochter zat er naast en ik zat achterin. Ik hoorde achteraf dat de auto was staande gehouden, want ik lag achterin te slapen. Ik lag niet onder een dekentje of zo. Ik heb zelf de aanhouding niet gemerkt. Ik weet ook niet waar het is gebeurd. Als ik slaap, dan slaap ik goed. De auto heeft voor de rechtbank op de Martinetsingel geparkeerd gestaan. Om Zutphen uit te rijden, moest mijn zoon door de binnenstad. Mijn zoon rijdt vaker in de auto. Er staan auto’s bij het bedrijf en de sleutel ligt op een vaste plek. Hij kan de auto gewoon meenemen, ik let er niet op.”
12. Op verzoek van de inspecteur heeft de politieambtenaar die de controle op 19 juli 2021 verrichtte op 2 november 2021 een aanvullende verklaring afgegeven. Daarin heeft hij onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik kan me deze zaak nog goed herinneren aangezien Heisterborg niet de meest vriendelijke persoon was die ik ooit gesproken heb. (…)
Hij zat alleen in de auto met een jonge vrouw. Met hij bedoel ik:
[eiser 2] geboren op [datum]. (…)”
13. Dezelfde politieambtenaar heeft op 8 september 2022, weer op verzoek van verweerder, als volgt verklaard, voor zover hier van belang:
“06-07-2020 op de Kottenseweg te Winterswijk. Hij was toen bestuurder. Op dat moment zal zijn vader WEL achterin de auto. (…)
Op 19 juli 2021 was er geen ander persoon in de auto buiten [eiser 3] en zijn vrouwelijke bijrijder. Niemand, niet achterin, geen enkel persoon.
Ik kijk altijd naar de inzittenden omdat ik nooit voor verrassingen wil komen te staan. Zijn vader (tenaamgestelde) zat NIET in het voertuig, (…)”
14. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van partijen over de aanwezigheid van de vader van eiser in de auto tegenover elkaar staan. Uit de verklaring van de verbalisant moet worden afgeleid dat hij op zijn minst een blik op de achterbank van de auto moet hebben geworpen. Hij zou dan de vader van eiser op de achterbank moeten hebben waargenomen. Dat volgt ook uit het feit dat bij een eerdere staandehouding op 6 juli 2020 (door een andere verbalisant) ook naar de inzittenden is gekeken en die verbalisant de vader op de achterbank wel heeft waargenomen. Omdat de verbalisant ondubbelzinnig en consistent heeft verklaard dat de vader van eiser zich niet in de auto bevond, acht de rechtbank deze verklaring geloofwaardig. De rechtbank acht het ook aannemelijk dat de verbalisant zich een jaar na dato nog kan herinneren wat er gebeurde. Hij heeft dat ook toegelicht in de aanvulling.
15. Daartegenover staat dan de verklaring van de vader, die in principe ook consistent is, maar onvoldoende is om te twijfelen aan de waarnemingen van de verbalisant op 19 juli 2021. Eiser draagt de bewijslast van de stelling dat hij niet de houder was, omdat als uitgangspunt geldt dat de bestuurder de houder was. De rechtbank is van oordeel dat eiser al met al niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader zich in de auto bevond ten tijde van de controle. Dat leidt tot de conclusie dat eiser terecht als houder van de auto is aangemerkt. Daarmee is er een grond voor naheffing.
16. Verweerder heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 10 september 2019 tot en met 18 juli 2021. Deze periode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk in beginsel worden berekend over de periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop eiser is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de wet wordt geconstateerd, met een maximale naheffingstermijn van vijf jaren.In dit geval is rekening gehouden met het feit dat sprake is geweest van een vrijstelling voor de vader van eiser en inwonende gezinsleden, die op 10 september 2019 is ingetrokken, hoewel eiser op dat moment al geen inwonend gezinslid meer was.
17. De berekeningsperiode houdt in de kern een bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin eiser houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet MRB. Eiser heeft de mogelijkheid tegenbewijs te leveren en heeft daartoe gesteld dat de auto hem in de periode waarover wordt nageheven niet ter beschikking heeft gestaan. De rechtbank dient te beoordelen of eiser erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de auto hem niet ter beschikking heeft gestaan. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat hij zijn rijbewijs enige tijd kwijt is geweest als gevolg van “een akkefietje met de scooter” en rijden onder invloed. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn rijbewijs heeft gehaald op 27 mei 2014. Omdat een rijbewijs gewoonlijk tien jaar geldig is, acht zij wel aannemelijk dat het rijbewijs van eiser enige tijd is ingehouden, maar het is volstrekt onduidelijk wanneer dat is geweest. Ter zitting heeft de rechter eiser erop gewezen dat hij op 6 juli 2020 is aangehouden in Winterswijk. Volgens eiser had hij juist de dag daarvoor zijn rijbewijs weer terug. De datum van afgifte van zijn huidige rijbewijs is 26 mei 2021. Volgens eiser is dit zijn tweede rijbewijs voor een jaar. Dat zou betekenen dat zijn vorige rijbewijs is afgegeven op 26 mei 2020, bepaald langer dan een dag voor 6 juli 2020. Ook staat de verklaring van eiser haaks op de verklaring van zijn vader ter zitting dat er op 19 juli 2021 nog geen sprake was van een rijontzegging. Eiser heeft een en ander niet verder kunnen toelichten. Daarmee kan de rechtbank niet vaststellen of en hoe lang eiser tussen 10 september 2019 en 19 juli 2021 niet over een rijbewijs heeft beschikt. Aan deze stelling gaat de rechtbank daarom voorbij.
18. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat hij slechts kortstondig en incidenteel gebruik heeft gemaakt van de auto, zodat de naheffingsaanslag in strijd met het evenredigheidsbeginsel is opgelegd. Artikel 3:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt immers dat de nadelige gevolgen van een besluit (in dit geval: de naheffingsaanslag) niet onevenredig zwaar mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Eiser heeft niet duurzaam gebruik gemaakt van de openbare weg, waar de naheffing wel van uitgaat.
19. De rechtbank constateert dat uit foto’s in het dossier blijkt dat de auto op verschillende momenten in de buurt van de woning van eiser heeft gestaan. Eiser heeft dat bevestigd, maar heeft daarbij opgemerkt dat zijn vader vlak bij hem woont en dat de auto dus bij de woning van zijn vader stond. Gelet echter op het gemak waarmee eiser volgens de verklaring van zijn vader als hij zou willen over de sleutels kan beschikken, is niet aannemelijk geworden dat de auto eiser in de nageheven periode niet ter beschikking heeft gestaan. Uit het feit dat eiser volgens de aanvullende verklaring van de verbalisant behalve op 6 juli 2020 en 19 juli 2021 ook op 11 januari 2021 en 22 april 2021 zou zijn gesignaleerd terwijl hij in de auto reed, volgt eerder het tegendeel.
20. Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht en voor de juiste periode, en daarmee tot het juiste bedrag, opgelegd.
21. Aangezien de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting terecht is opgelegd, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB. Verweerder kan op grond van artikel 37 van de Wet MRB, artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278. Daarvoor is geen opzet of schuld vereist. Alleen bij afwezigheid van alle schuld blijft het opleggen van een boete achterwege behoort te blijven. Niet is gesteld of gebleken dat daarvan sprake is. Met de financiële omstandigheden van eiser is al rekening gehouden. De rechtbank acht de gematigde boete van € 376 passend en geboden, gelet op alle omstandigheden van het geval, waartoe ook de omstandigheid behoort dat eiser een Wajong-uitkering ontvangt.
22. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. De rechtbank ziet gaan aanleiding voor een proceskostenveroordeling.