ECLI:NL:RBGEL:2023:3521

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
C/05/418992 / KG ZA 23-154
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot nakoming van betalingsverplichtingen in kort geding tussen ex-partners en besloten vennootschap

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 22 juni 2023 een kort geding vonnis gewezen in een geschil tussen een eiser en een besloten vennootschap, waarbij de eiser vorderingen heeft ingesteld tot nakoming van betalingsverplichtingen. De eiser, die een affectieve relatie had met de enig aandeelhouder van de gedaagde vennootschap, vorderde betaling van achterstallige beloningen over de periode van augustus 2022 tot en met mei 2023, alsook toekomstige betalingen van € 5.000,00 per maand. De eiser stelde dat hij recht had op deze betalingen op basis van een duurovereenkomst, die volgens hem niet rechtsgeldig was beëindigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet is verschenen en geen verweer heeft gevoerd. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de vorderingen van de eiser beoordeeld. Hierbij is gekeken naar de aannemelijkheid van de vordering en de spoedeisendheid van de situatie. De rechter oordeelde dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien hij al sinds juli 2022 geen betalingen meer ontving en er geen bewijs was dat hij in de tussentijd andere werkzaamheden had verricht.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eiser afgewezen, omdat deze ongegrond werden geacht. De eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde op nihil werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. S.J. Peerdeman.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/418992 / KG ZA 23-154
Vonnis in kort geding van 22 juni 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. I.P. Rietveld te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 mei 2023 met producties 1 en 2,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 15 juni 2023,
  • de e-mail van 15 juni 2023 van mr. Rietveld met het uittreksel uit het Handelregister van de Kamer van Koophandel van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. [gedaagde] te veroordelen tot het betalen van de achterstallige beloning over de maanden augustus 2022 tot en met mei 2023 ad € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd werden tot aan de dag van betaling;
II. [gedaagde] te veroordelen om de toekomstige betalingen ad € 5.000,00 per maand aan het einde van iedere maand te voldoen, met ingang van juni 2023 tot aan de dag dat de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] rechtsgeldig is beëindigd;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [eiser] het volgende. [eiser] heeft een affectieve relatie gehad met [ex-partner] en zij hebben samen twee minderjarige kinderen. [ex-partner] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde]. [gedaagde] had drie dochterondernemingen, waarin restaurants werden geëxploiteerd in [plaatsnaam], [plaatsnaam] en [plaatsnaam]. Het restaurant te Enschede is enige tijd geleden gesloten. De dochterondernemingen te Arnhem en Ede zijn op respectievelijk 8 maart 2023 en 19 april 2023 in staat van faillissement verklaard. [eiser] is altijd werkzaam geweest in de onderneming en ontving van [gedaagde] vanaf 1 januari 2015 een vergoeding (beloning) van € 5.000,00 bruto per maand. De affectieve relatie tussen [eiser] en [ex-partner] is begin juli 2022 geëindigd. [eiser] is daarna blijven werken in de onderneming. Vanaf juli 2022 heeft [eiser] echter geen betaling meer ontvangen van [gedaagde]. [eiser] stelt dat tussen partijen sprake is van een duurovereenkomst en dat deze overeenkomst niet door [gedaagde] is opgezegd. Hij vordert daarom nakoming van de betalingsverplichting van [gedaagde] vanaf juli 2022 totdat de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Aan achterstallige beloning tot en met mei 2023 vordert hij € 50.000,00 en voor de periode vanaf juni 2023 € 5.000,00 bruto per maand.
[eiser] stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, nu hij volledig heeft ingeteerd op zijn financiële reserves en niet meer in zijn onderhoud en dat van zijn kinderen kan voorzien.
2.3.
[gedaagde] is niet verschenen in de procedure en heeft dus geen verweer gevoerd.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht genomen, zodat het gevraagde verstek zal worden verleend. Uit artikel 139 Rv volgt dat de rechter in dit geval de vordering toewijst, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
3.2.
Bij deze beoordeling is van belang dat de vordering van [eiser] de betaling van een geldsom betreft. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
3.3.
[eiser] stelt dat partijen een duurovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan [gedaagde] gehouden is € 5.000,00 per maand aan hem te betalen voor door hem verrichte werkzaamheden. Volgens [eiser] betreft de tussen partijen gesloten overeenkomst geen arbeidsovereenkomst, omdat een gezagsverhouding ontbreekt.
[eiser] stelt dat hij na de verbreking van de affectieve relatie met [ex-partner] begin juli 2022 geen ‘beloning’ meer voor de door hem verrichtte werkzaamheden heeft ontvangen. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd verklaard dat hij [gedaagde] daarop destijds heeft aangesproken en dat [ex-partner] in reactie daarop heeft gezegd ‘ik heb niets meer met je’, ‘je krijgt niets’, ‘zoek het maar uit’, althans woorden van gelijke strekking. [eiser] heeft ter zitting verder verklaard dat hij in de periode van september/oktober 2022 tot en met medio januari 2023 vanwege gezondheidsredenen geen, althans beperkte werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde]. [eiser] heeft ter zitting ook verklaard dat zijn twee zonen uit een eerdere relatie in het kader van een doorstart na het faillissement werkzaam zijn in het restaurant van [gedaagde] in [plaatsnaam] ([Dochteronderneming 1], zijnde een dochteronderneming van [gedaagde]), dat hij het zelf niet wenselijk acht dat er ‘drie kapiteins op één schip zitten’ en dat hij daarom vanaf eind april 2023 geen werkzaamheden meer verricht voor [gedaagde].
3.4.
De rechtbank is vooralsnog van oordeel dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een (reeks van) overeenkomst(en) van opdracht. Kennelijk is de ex-partner van [eiser] van mening dat door het einde van de affectieve relatie ook de overeenkomst van opdracht is geëindigd. Of dat een houdbaar standpunt is, kan in het kader van deze kortgedingprocedure niet worden beoordeeld. Echter ook in het geval dat de (duur)overeenkomst nog voortduurt, volgt uit de stellingen van [eiser] dat hij in de periode van september/oktober 2022 tot en met medio januari 2023 geen noemenswaardige werkzaamheden in de onderneming heeft verricht en dat hij vanaf eind april 2023 daarin helemaal geen werkzaamheden meer verricht. Niet gesteld of gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over betaling van een beloning in een periode dat [eiser] geen of beperkte werkzaamheden zou verrichten. Dat [eiser] over de gehele periode van juli 2022 tot en met mei 2023 aanspraak zou kunnen maken op een bedrag van € 50.000,00 is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet (voldoende) aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat er thans nog een rechtsgrond bestaat voor de aanspraak van [eiser] op een vergoeding van € 5.000,00 per maand voor de maanden vanaf juni 2023, nu hij vanaf eind april 2023 op eigen initiatief geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [gedaagde].
3.5.
Bovendien geldt dat [eiser] het spoedeisend belang bij zijn vorderingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Nu [eiser] zich op het standpunt stelt dat [gedaagde] al sinds juli 2022 haar betalingsverplichting niet nakomt en - gelet op de uitlatingen van [ex-partner] [gedaagde] - meent daartoe ook niet gehouden te zijnoldingHol, had het op de weg van [eiser] gelegen om veel eerder een (bodem)procedure te starten. Dat hij in de periode september/oktober 2022 tot medio januari 2023 vanwege medische redenen niet in staat was om te werken, maakt dit niet anders. Hoewel [eiser] zich op het standpunt stelt dat zijn financiële situatie op dit moment dermate penibel is dat hij zich genoodzaakt acht om deze procedure te starten, valt bovendien niet in te zien waarom hij sinds april 2023 niet elders (betaalde) werkzaamheden is gaan verrichten. Voorts kan niet worden uitgesloten dat aan de zijde van [eiser] sprake zal zijn van een restitutierisico wanneer de vorderingen zouden worden toegewezen en de bodemrechter anders beslist. [eiser] heeft dan ook onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat uit hoofde van onverwijlde spoed thans een onmiddellijke voorziening moet worden getroffen.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen wordt afgewezen, nu de vorderingen de voorzieningenrechter ongegrond voorkomen.
3.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op
nihil.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen [gedaagde],
4.2.
wijst de vorderingen af,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2023.