In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 22 juni 2023 een kort geding vonnis gewezen in een geschil tussen een eiser en een besloten vennootschap, waarbij de eiser vorderingen heeft ingesteld tot nakoming van betalingsverplichtingen. De eiser, die een affectieve relatie had met de enig aandeelhouder van de gedaagde vennootschap, vorderde betaling van achterstallige beloningen over de periode van augustus 2022 tot en met mei 2023, alsook toekomstige betalingen van € 5.000,00 per maand. De eiser stelde dat hij recht had op deze betalingen op basis van een duurovereenkomst, die volgens hem niet rechtsgeldig was beëindigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet is verschenen en geen verweer heeft gevoerd. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de vorderingen van de eiser beoordeeld. Hierbij is gekeken naar de aannemelijkheid van de vordering en de spoedeisendheid van de situatie. De rechter oordeelde dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien hij al sinds juli 2022 geen betalingen meer ontving en er geen bewijs was dat hij in de tussentijd andere werkzaamheden had verricht.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eiser afgewezen, omdat deze ongegrond werden geacht. De eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde op nihil werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. S.J. Peerdeman.