ECLI:NL:RBGEL:2023:3149

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
10119907
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van lesgeld in het kader van een onderwijsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Arnhem (SROCA) en een gedaagde partij, die niet bij naam is genoemd. De vordering van SROCA betreft de betaling van lesgeld, waarbij de gedaagde partij zich niet tijdig heeft uitgeschreven van de opleiding. De procedure is gestart met een dagvaarding, waarin SROCA als eisende partij is aangeduid, maar de naam van de stichting is abusievelijk vermeld als Stichting Rijn IJssel College. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde partij niet in haar verdedigingsbelangen is geschaad door deze onjuiste aanduiding, aangezien zij redelijkerwijs kon begrijpen dat SROCA de eisende partij was.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er een onderwijsovereenkomst tot stand is gekomen tussen SROCA en de gedaagde partij, waarbij de gedaagde in de periode van 10 september 2020 tot 31 januari 2021 een BBL-opleiding zou volgen. SROCA baseert haar vordering op de Les- en cursusgeldwet, terwijl de gedaagde partij betwist dat deze wet van toepassing is en stelt dat het een overeenkomst van opdracht betreft. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de Les- en cursusgeldwet wel degelijk van toepassing is op de onderwijsovereenkomst en dat de gedaagde partij gehouden is tot betaling van het lesgeld.

De kantonrechter heeft de vordering van SROCA toegewezen en de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 718,28, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast is de gedaagde partij veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door kantonrechter mr. E. Horsthuis en is openbaar uitgesproken op 24 mei 2023.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 10119907 \ CV EXPL 22-6790 \ 520 \ 918
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
de stichting
Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Arnhem,
gevestigd te Arnhem
eisende partij
gemachtigde DigiDeur
tegen
[gedaagde partij]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. R. Bagasrawalla
procederende krachtens toevoegingsnummer 4OS4440
Partijen worden hierna SROCA en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte zijdens SROCA van 5 april 2023;
- de antwoordakte van 3 mei 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 22 maart 2023.
2.2.
Uit de bij de dagvaarding overgelegde onderwijsovereenkomst blijkt dat niet
Stichting Rijn IJssel College, maar SROCA partij is bij de onderwijsovereenkomst. De kantonrechter heeft Stichting Rijn IJssel College in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten waarom zij in rechte aanspraak kan maken op betaling van het collegegeld. Dit heeft SROCA bij akte van 5 april 2023 gedaan. [gedaagde partij] heeft hierop vervolgens gereageerd.
2.3.
SROCA heeft aangegeven dat zij partij is bij de onderwijsovereenkomst. Omdat
Rijn IJssel de naam is waarmee zij naar buiten treedt is deze naam abusievelijk in de dagvaarding opgenomen. SROCA verzoekt daarom toe te staan de naam van de eisende partij te herstellen in die zin dat in plaats van Stichting Rijn IJssel College SROCA als eisende partij wordt aangemerkt. [gedaagde partij] betwist dat SROCA per abuis haar handelsnaam heeft gebruikt. Rijn IJssel en SROCA worden naast elkaar als vestigingen genoemd met verschillende vestigingnummers, zodat het om verschillende entiteiten gaat en SROCA niet ontvankelijk verklaard dient te worden.
2.4.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Artikel 45 lid 2 onder b Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat het exploot de naam en de woonplaats vermeldt van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt. Is de naam van de eiser niet correct weergegeven, dan heeft dit eventueel niet-ontvankelijkheid tot gevolg. Wanneer de gedaagde heeft begrepen of redelijkerwijs geacht kan worden te hebben begrepen ten verzoeke van wie de dagvaarding is uitgebracht dan wel door wie het rechtsmiddel in kwestie is aangewend, is een niet-ontvankelijkheid niet op zijn plaats. Een dergelijk geval doet zich bijvoorbeeld voor indien in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat het per abuis in de dagvaarding vermelden van een verkeerde partij als eiser voor de wederpartij enige onzekerheid heeft doen ontstaan ter zake van de vraag wie de eisende partij is (HR 4 december 1998, NJ 199, 269).
Niet gesteld of gebleken is dat er voor [gedaagde partij] reden was om te veronderstellen dat met de aanduiding Stichting Rijn IJssel College een andere rechtspersoon was bedoeld dan SROCA. Dit blijkt ook uit het door [gedaagde partij] tegen de vordering gevoerde verweer. Daar komt bij dat SROCA in de overeenkomst ook wordt aangeduid als Rijn IJssel, deze naam in de correspondentie wordt gebruikt en in tegenstelling tot hetgeen [gedaagde partij] heeft aangevoerd uit het door SROCA overgelegde uittreksel wel degelijk blijkt dat de vestiging van SROCA waar [gedaagde partij] het onderwijs zou volgen (Middachtensingel 2 te Arnhem) Rijn IJssel heet. [gedaagde partij] is aldus door de onjuiste aanduiding geenszins in haar verdedigingsbelangen geschaad. De dagvaarding dient daarom zo te worden gelezen dat de vordering is ingesteld door SROCA.
2.5.
De kantonrechter komt daarom toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen op basis waarvan [gedaagde partij] in de periode 10 september 2020 tot 31 januari 2021 een BBL opleiding zou volgen bij SROCA. SROCA baseert haar vordering op de Les- en cursusgeldwet. [gedaagde partij] betwist dat de desbetreffende wet op de overeenkomst tussen partijen van toepassing is. Volgens haar betreft de overeenkomst een overeenkomst van opdracht. Mocht dat niet het geval zijn ziet de Les- en cursusgeldwet op de verhouding tussen de overheid en de onderwijsinstelling, heeft [gedaagde partij] al voor 1 oktober 2020 aangegeven de opleiding te staken, is in de onderwijsovereenkomst geen bedrag aan kosten genoemd en is het beding waarop SROCA zich beroept nietig dan wel vernietigbaar.
2.6.
Anders dan in de door [gedaagde partij] in haar brief van 1 februari 2021 aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 6 november 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BY2314) heeft de onderhavige overeenkomst betrekking op een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 eerste lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs die aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 onderdeel b van die wet ten laste van ’s Rijks kas wordt verzorgd (zoals deze ten tijde van het aangaan van de overeenkomst gold), zodat op grond van artikel 1 aanhef en onder f sub 4 Les- en cursusgeld wet deze wet van toepassing is. Aldus is geen sprake van een overeenkomst van opdracht maar een onderwijsovereenkomst (artikel 8.1.3 Wet educatie en beroepsonderwijs). Dit blijkt overigens ook uit artikel 1.1 van de tussen partijen gesloten overeenkomst.
2.7.
Voornoemde regelingen gelden, anders dan [gedaagde partij] betoogd, overigens niet enkel in de verhouding tussen de overheid en de onderwijsinstelling, maar ook tussen de onderwijsinstelling en de leerling. [gedaagde partij] heeft ook verklaard bekend te zijn met de verplichting tot het betalen van les- of cursusgeld op grond van de Les- en cursusgeldwet (artikel 3.3 van de tussen partijen gesloten overeenkomst).
2.8.
[gedaagde partij] beroept zich verder op artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit les- en cursusgeld 2000, waarin is bepaald dat geen lesgeld verschuldigd is indien de inschrijving van de leerling voor 1 oktober van dat schooljaar wordt beëindigd. Voor zover [gedaagde partij] al voor
1 oktober 2020 zou hebben aangegeven de opleiding te willen staken, hetgeen SROCA betwist, is gesteld noch gebleken dat zij eerder dan 13 oktober 2020 (punt 3 conclusie van antwoord) of 28 oktober 2020 (punt 2 conclusie van antwoord) de inschrijving ook daadwerkelijk heeft beëindigd.
2.9.
Nu de vordering op de wet is gebaseerd treffen de overige verweren geen doel. Het feit dat slechts sprake is van een geringe overschrijding van de termijn maakt nog niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde partij] wordt gehouden tot betaling van het lesgeld. Dat geldt eveneens voor de jeugdige leeftijd van [gedaagde partij] , dat zij bij haar ouders inwoont en geen inkomen heeft, dat zij geen leerbedrijf heeft kunnen vinden en dat er geen sprake is van een gestaffeld bedrag. De vordering in hoofdsom van € 606,00 wordt daarom toegewezen. Dit geldt eveneens voor de daarover verschuldigde wettelijke rente, die berekend tot en met 11 september 2022 (€ 2,52 + € 18,86 =) € ‭21,38‬ bedraagt.‬‬‬
2.10.
SROCA maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De buitengerechtelijke incassokosten zijn slechts toewijsbaar tot een bedrag van € 90,90, omdat slechts dat (lagere) bedrag is genoemd in de aanmaning als bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW.
2.11.
[gedaagde partij] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling aan SROCA van een bedrag van (€ 606,00 + € 21,38 + € 90,90 =) € ‭718,28‬, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 606,00 vanaf 12 september 2022 tot aan de dag van volledige betaling;‬‬‬
3.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van SROCA begroot op € 129,74 aan explootkosten, € 322,00 aan griffierecht en € 248,00 aan salaris voor de gemachtigde;
3.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op