Uitspraak
RECHTBANK Gelderland
1.[gedaagde 2] ,
2. [gedaagde 3],
3. [gedaagde 4],
1.De procedure
- het proces verbaal van mondelinge behandeling van 7 december 2022.
2.De verdere feiten
De heer [gedaagde 1](…)
volgens de jaarrekening van [naam rechtskundig advies- en incassobureau] , een schuld heeft aan deze vennootschap(…)
Bij deze bevestig ik dat wij gebruik zullen maken van ons pandrecht. Wij zullen het spaargeld op rekeningnummer(…)
volledig gebruiken ter aflossing van de ontstane schuld(…)
van de heer [gedaagde 1] .
Bij deze verklaar ik, [naam vader](…)
het volgende.
naar voren(…)
Genoemd tekstdeel van die brief verwijst naar een schuld ad € 28.322,09, welke mijn zoon [gedaagde 1] in 2002 aan de bank had. Ik heb met mijn zoon uit hoofde van die regeling een schuld getroffen en heb uit hoofde van die regeling zijn schuld aan de bank betaald, welk bedrag hij mij in de loop der tijd in contanten heeft terugbetaald.
Naar aanleiding van het 4 april 2007 ingestelde bewind over het vermogen van Uw moeder heb ik op 11 april 2007, tezamen met mijn medewerker [naam medewerker bewindvoerder] , Uw vader in zijn appartement een bezoek gebracht.(…)
Het doel van ons bezoek was, zoveel mogelijk informatie over de complexe financiële situatie van Uw ouders te verkrijgen en, zo mogelijk, afspraken te maken over de praktische uitvoering van het bewind.Kort samengevat leverde het gesprek het volgende op:(…)
- Uw verklaring dat U de gevolmachtigde van Uw vader was en dat (een deel van) Uw schuld aan Uw ouders was gedelgd waarvan U schriftelijk bewijstukken zou overleggen.(…)
Naar aanleiding van de bespreking op 23 november 2009 op uw kantoor stuur ik u bij deze de fotokopie van de effecten-nota waarop mijn vader heeft geschreven dat hij met mij zal verrekenen. Met die opmerking doelde hij op het aandelenbelang welke hij in verband met “black monday” van mij heeft overgenomen zoals ik u en de [naam bewindvoerder] die dag heb medegedeeld en de afspraak welke mijn vader destijds met mij heeft getroffen om te zijner tijd tot verrekening te komen. Zoals ik stelde heeft die verrekening plaatsgevonden door doorhaling van de hypotheek op mijn woonhuis(…)”.
De afgelopen tijd hebben u en ik diverse keren zowel mondeling als schriftelijk contact gehad over de financiële transacties tussen u en uw ouders.Met name is daarbij aan de orde geweest de hypothecaire geldlening ad oorspronkelijk Hfl. 160.000,00 (in euro €72.605,00).(…)
In verband met het vorenstaande eis ik derhalve hierdoor de hoofdsom, te weten € 72.605,00 alsmede alle verschenen en niet door u betaalde rentetermijnen met onmiddellijke ingang op. Ik verzoek u het verschuldigde uiterlijk 14 maart 2010 over te maken(…)”.
4.25 Beide partijen hebben zich verzet tegen verwijzing naar de schadestaat (grief 9 in principaal appel en grief 4 in incidenteel appel). Het hof zal zelf de schade begroten.
In de aangifte werd gerefereerd aan de vordering met achterstallige rente van de heer [gedaagde 1] aan de erven. Daarbij werd gedoeld op de akte van 28 december 1990, waarin de geldschuld van de heer [gedaagde 1] werd vastgesteld op ƒ 310.000 (€ 140.672) met rente van 7,25% per jaar. Daarop zijn de kwijtscheldingen bekend van diezelfde akte en de akte van 19 maart 1991 van tweemaal ƒ 75.000,00 (in totaal dus € 68.067). deze schenkingen dienen in de nalatenschap te worden ingebracht. Het verschil is € 72.605. Verzoek dit bedrag met rente, aan de boedel te voldoen, is door de bewindvoerder bij aangetekende brief van 24 februari 2010 en per deurwaardersexploot gedaan aan de heer [gedaagde 1] en door mij in de aangetekende brieven aan de heer [gedaagde 1] herhaald op 8 oktober 2013 en 10 februari 2016. Betaling door de heer [gedaagde 1] is uitgebleven.
3.Het geschil
4.De verdere beoordeling
verzilvering wegens uitloting” van Noorse obligaties. Op het afschrift heeft vader “
Overgenomen van [gedaagde 1] . Verrekenen” geschreven. De logische betekenis van de handgeschreven tekst is volgens [eisende partij] dat vader een bij een beurscrash in 1987 door [gedaagde 1] opgelopen schuld van hem heeft overgenomen. Ter onderbouwing verwijst [eisende partij] naar de brief van [gedaagde 1] aan de bewindvoerder (zie r.o. 2.7). [gedaagde 1] betwist dat het schenking is en daarnaast is inbreng volgens [gedaagde 1] sowieso niet aan de orde omdat hij hiertoe niet verplicht is op grond van het huidige erfrecht dat sinds 1 januari 2003 geldt. Dit laatste gaat niet op. Artikel 139 Ow bepaalt dat de onder oud recht begiftigde die niet is ontheven van de inbrengplicht, ook in een na 31 december 2002 opengevallen nalatenschap tot inbreng gehouden blijft. Bepaald moet dus worden of de er hier sprake is van een gift. Hetgeen door [eisende partij] is aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een gift. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [eisende partij] dat zij zich op het standpunt stelt dat de opbrengst van Noorse obligaties in mindering is gebracht op een schuld van [gedaagde 1] aan vader. Dit blijkt echter niet uit het afschrift en de aantekeningen en ook niet uit de brief aan de bewindvoerder. De aantekening “
Verrekenen” is juist een aanwijzing dat van een schenking geen sprake was. [eisende partij] heeft daarom op dit punt onvoldoende gesteld. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Aangezien [eisende partij] zich op het rechtsgevolg beroept van haar stelling dat sprake is van een schenking, is het aan haar om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat van een schenking sprake was. [eisende partij] is daarin niet geslaagd. [gedaagde 1] hoeft het bedrag van € 129.704,19 niet in te brengen.
de geldlening is aangegaan voor onbepaalde tijd en is te allen tijde direkt en ineens opeisbaar”. In de akte van geldlening van 16 september 1991 (productie 15 bij dagvaarding) staat: “
de lening voorts is aangegaan voor onbepaalde tijd en te allen tijde direkt en ineens opeisbaar is”. Dat betekent dat de vorderingen ten aanzien van deze geldleningen twintig jaar en één dag na verstrekking van de gelden verjaren op grond van artikel 3:307 lid 2 BW. Ook hier heeft artikel 73 Ow geen invloed. Behoudens stuiting, waarover later meer, zijn deze vorderingen dus verjaard op 23 maart 2011 respectievelijk 17 september 2011.
door u aan de nalatenschap verschuldigde bedragen kunt u(…)
storten op mijn rekening voor derdengelden”. De verjaring is dus niet met vijf jaar verlengd door deze brief. Dat brengt mee dat de brief van 10 februari 2016 (zie wederom r.o. 2.9) die wél specifiek is, is verzonden na ommekomst van de verjaringstermijn. Dit geldt ook voor de e-mail van 8 augustus 2019 (zie r.o. 2.11). De verjaring van de hoofdsom van vordering A is daarmee voltooid op 15 maart 2015.
zal [gedaagde 1] een rente betalen, bij nabetaling te voldoen op eenendertig december van ieder jaar(…)”. Nu de hoofdsom is verjaard op 11 december 2016, is de rente over 2016 niet opeisbaar geworden. De rente over 2015 en eerder was al verjaard, deze rentes zijn immers meer dan vijf jaar voor de dagvaarding opeisbaar geworden. Ten aanzien van G vordert [eisende partij] wettelijke rente vanaf het overlijden van vader. Zij heeft echter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van verzuim. Daarom kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde 1] wettelijke rente verschuldigd is over deze vordering. Bovendien is de hoofdsom van deze vordering reeds op 5 juni 2007 verjaard. Vorderingen tot betaling van rente van vordering F die opeisbaar zijn geworden tussen 8 april 2016 en 20 februari 2017 zijn niet verjaard. Uit de verklaring (zie r.o. 2.3) volgt dat de rente 7% per jaar is. Nu het tegendeel niet is gebleken, is de rente conform artikel 6:38 BW direct opeisbaar. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen tot betaling van de rente zijn verjaard, met uitzondering van de rentevorderingen over de periode 8 april 2016 tot en met 20 februari 2017.
- de rente over de hypotheekschuld van 7,25% per jaar van februari 2011 tot en met februari 2015;
5.De beslissing
21 juni 2023voor uitlating door [gedaagde 1] of hij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel en
tevens voor het nemen van een akte door [eisende partij]over het onder r.o. 4.20 overwogene,
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,